Download document
















VERWEY, Albert


De toren


De toren sprak naar de stad gewend:

Gij burgers, die daar jaagt en rent,

Sta stil als ik en beidt uw tijd,

Zij die geloven, haasten niet.

De goede en sterke daad geschiedt

Te rechter uur, de tijd ten spijt.


De toren spreekt tot iedere vreemd

Die naar de stad zijn richting neemt:

Sta vast als ik en duur uw uur.

Wie op zijn kracht niet vol berust,

Wiens ijver halfweegs wordt geblust,

Houdt hier geen stand, heeft hier geen duur.


Kinderdeun


Ik wou dat ik een vogel was

dan zat ik soms in ’t groene gras,

en vloog dan in een hoge boom

of scheerde langs een blauwe stroom,

of klepte en zweefde door de lucht,

alleen of in een hele vlucht



Hoe streeft mijn vers

Hoe streeft mijn vers, zwaar met gezwollen zeil,

Diep door de golven van mijn breed geluk,

En buigt zo stout onder de blijde druk

Dier lading vol van rijk en roemrijk heil: -


De paden van mijn zang bruisen een wijl

Mij achterna en schuimen in de zon;

De hemel blauwt, ver aan de horizon

Bestijgt geen schip de waatren breed en steil.


Hoe dat ik thans alleen voor alle schijn

Machtig in zang en rijk in zoveel dicht,

Ik die hiervoor zo arm was en zo leeg?


Immers alleen omdat ik u verkreeg;

Want thans werd zang om u mijn stage plicht,

En u bezingen is groot dichter zijn.



Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon


Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon.

Alles wat schoon is, is me een vreugd altijd.

Mijn hart is menslijk, maar of 'k lach of lijd,

Mijn lachen en mijn leed zijn beide schoon.


Ik heb de macht dat ik wat schoon is toon

Aan andren, door de taal die ik belijd,

Zodat wie leest bedroefd wordt of verblijd,

Maar zich bedroevend vreugd smaakt van mijn schoon.


En zó zal ik, die altijd dichter ben,

Nooit enkel lijden, daar geen ogenblik

Der schoonheid wonder van mijn ziel zal vliên.


En daarom (zo ik recht mijzelve ken),

Zal 'k altijd troosten kunnen, wie als ik

Lijden, maar in hun leed geen schoonheid zien.


O gij, mijn lief


O gij, mijn lief, die nu door 't lieven lijdt,

Klaag niet in stilte alleen, - maak poëzie

Van leed, - ach laat geween en melodie

Tussen ons zijn een zoete somberheid.


En ik, die u nu liefheb, begeleid

Uw zang met wederzang, ter harmonie

Van klare koren, kalme profetie

Van vreugde en liefde en innige eindloosheid.


Gelijk wanneer een nachtegaal alleen

Wel tracht te zingen, maar niet kunnend, treurt, -


Tot ze, als een andere 't lied begint, meteen

Uitklaagt in lange liefde, beurt aan beurt, -


En bei de bosjes vullen met geween

Van tonen, tot de zon de kimmen kleurt.


Het raadsel *

Het raadsel van het leven, zegt ge, en weifelt

Of gij het woord zult spreken dat ons scheidt.

Er is een duif die koert, een slang die sijfelt,

Er is een weg die naar een einder leidt.

Wij gaan het woud door op dezelfde paden,

Wij roepen de eendre erinneringen op,

Wij zoeken ’t doel van onze reis te raden

En smaken ’t uitzicht op eenzelfde top,

Maar elk blijft d’andre de onbekende vreemde

Die leefde wat zich d’andre niet onthult,

En het gelaat dat naar het vroegre zweemde

Draagt in zijn raadsel een ondelgbre schuld


Christus aan het kruis

O Man van Smarte met de doornenkroon,
O bleek bebloed gelaat, dat in de nacht
Gloeit als een grote, bleke vlam, - wat macht
Van eindloos lijden maakt uw beeld zo schoon?

Glanzende Liefde in een damp van hoon,
Wat zijn uw lippen stil, hoe zonder klacht
Staart ge af van 't kruis, - hoe lacht gij soms zo zacht, -
God van Mysterie, Gods bemindste Zoon!

O Vlam van Passie in dit koud heelal!
Schoonheid van Smarten op deez' donkere aard!
Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet!

Ai mij! ik hoor aldoor de droeve val
Der dropplen bloeds en tot de morgen staart
Hij me aan met grote liefde en eindloos leed.


Baders hartewens

Dwars door de tuinen

Van roos en ranken

Zich ’t pad te banen,

Dan door de lanen

Van zand en dennen

Vluchtig te rennen

Tot waar de kruinen

Van hoge duinen

In ’t blauwe blanken

En zo te nadren

Met zwellende adren

In laatste loop

De harde golven

En, overdolven,

Hun koele doop.


Het raadsel **

Wie zal mij zoeken

Als ik niet kom?

De winden lopen

Om en om.

Er is een vraag

Die geen antwoord vergt,

Een glimlach die in zich

Een raadsel bergt.

Ik heb de deuren

Opengedaan

En zag het rode

Standbeeld staan.

De donkre spieren

Glommen hoog,

Er schoot een straal

Uit het donker oog.

De marmren zaal

Was achter open.

Daar was de tuin

Waar ik wilde lopen.

Hoe er te komen?

Ik zag me er dwalen.

Hoe ik er kwam

Kan ik niet verhalen.


Gracht-wandeling

De grachten van mijn deftge stad

Zie 'k weer en zie wat 'k ben geweest:

Een knaap die in het ochtendlicht

Onder de bomen loopt en leest; -

Leest in een boekje en voelt aldoor:

Wat ben 'k gelukkig dat ik leef;

En leest dat stille en wijze vers

Van Tassoos ramp, dat Goethe schreef .


De schone wereld

Iedre morgen na het nachtlijk slapen
Ligt mijn wereld nieuw door mij geschapen.

Iedre dag heb ik haar weggegeven,
Telkens één dag meer van 't eigen leven.

Telkens een kortstondiger bewoner
Zie ik haar belanglozer, dus schoner.

Schoonst zal ze eenmaal zijn als ik ga scheiden
En de grenslijn wegvalt van ons beiden.


De terrassen van Meudon

De lucht is stil: op eindloos verre heuvlen

Strekt zich de stad in blond en rozig licht -

Ik wend mij om waar lachen klinkt en keuvlen:

Daar kust een knaap een blank en zoet gezicht.

Ik zie omlaag: in vaste en strenge perken

Sombert rondom een kom een herfstge tuin.

Ik zie omhoog: een koepel, zwaar van zerken,

Stijgt, sterrrenwacht, hoog boven de bomenkruin.

Op trapgesteenten, brokklig, maar gebleven,

Blijf ik dan peinzend en in weemoed staan, -

Want dode dingen zijn die langer leven

Dan wij die werden, welken en vergaan.


Plotselinge dood

De Dood zat in u en ge wist het niet,

Hij scherpte ’t mes al en ge wist het niet –

Gij en uw jonge vrouw, gij schertste en lachte –

Hij mikt naar ’t hart u en hij mist het niet.


De Onderwereld (Persephone).

…..
Diep tussen steile wanden wond hun weg

Eng kronk'lend voort in telkens dieper nacht,

En immer groeide er een verward gedruis,

Vanwaar zich waterval op waterval

Onzichtbaar tussen rotsen nederwierp;

En berggevaarten nijgden naar elkaar

Het stompe voorhoofd, als twee reuzenstieren,

Die duiz'len van de wederzijdse stoot,

Doch, duiz'lend, vaardig staan tot nieuwe kamp.

En over enge kloven hing een woud

Van zwarte stammen met verschroeide blaren,

Die dor saamruisten bij der rossen komst.

En boven waatren, scheemrende onder haar,

Zat Echo, eenzaam op een rotsenpunt,

In slaap gegonsd door 't grommende gebruis

Van katarakten, romm'lend door 't gebergt'.

En toen zij, half ontwaakt door vreemde klank,

Met murmelende lippen om zich zag,

Scheen 't haar als vlood daar diep een donkre schim -

Doch, 't hoofd vooroverbuigend, look ze 't oog

En droomde van een reuzige gestalte,

Die donker uitstak in de grauwe damp.

…..


Tot de sluiters van grenzen
…..
Ik op mijn dorp, ik op dit grensdomein

Van ’t vasteland, erken geen lijn

Die de aarde in stukken deelt.
Er is geen staatsgod en geen volksprofeet

Die mij een slip van ’t nadeloze kleed

Van de aarde ontsteelt.
…..
Open uw grenzen.

Doe al uw dwaasheid weg.

Voeg u als bescheiden mensen

In het gemeenzaam overleg.

Wij zullen de aarde bouwen

Met u, met allen.

Laat dan uw bijlen in de stammen houwen

Van haat en bijgeloof, zodat zij vallen.
…..