Download document













VAN FOCQUENBROCH, Willem


Aan Clorimene


Toen u mijn suchten steets mijn liefde quamen melden,

Die ick herkomstigh swoer uyt uw volmaeckt gesicht,

Toen ick geen Godheyd had, dan u en 't minnewight,

Die ick tot Afgoon van mijn ziel, en sinnen stelden.


Toen ick in proos, en vaers, uw groote glans vertelde,

Die ick veel schoonder vond, dan 't hemels Sonne light.

Toen my de weedom van een doodelijcke schight,

Ghelijck ghy denken mooght, met duysent pijnen quelde.


Ja, toen mijn traenen, als getuygen van mijn smart,

Verselschapt met een tal van suchten uyt mijn hart,

U scheenen 't aldermeest mijn liefde uyt te leggen.


Toen deed ick, Clorimeen, al even eens als nu,

Dat is (om u in 't end de waerheyd op te seggen)

Ik lachten in mijn geest, en schoer de geck met u.


Beschrijvinge van een maeght


Zij vlucht, en vluchtende, wil zij, men haar zal volgen ;

Zij strijdt, en strijdende, wil zij verwonnen zijn ;

En zij en haat ons niet, al toont zij zich verbolgen ;

Want dus dwingt haar haar eer, te wezen in dees schijn.



Klinkdicht naar SCARRON


Gij piramiden en gij oude wonderheën,

gij trotse graven, vol van overdaad der Oudheid,

die door de grote pracht met welke zij gebouwd zijn,

toont hoe somtijds de kunst kan de natuur vertreên.


En gij paleizen der Romeinen, die voorheen

zo vaak hebt kunnen zien, schoon gij maar steen en hout zijt,

hoe dat de lui somtijds door roekeloze stoutheid

in enkele moorderij malkaar verpogjes deên.


Hoe ziet en door de tijd nu uw sieraad verslonden ?

Waar eer uw glorie blonk, daar pissen nu de honden

En uw vermaardst gebouw lijkt nu een varkenshok.


Wijl zelfs uw marmer dan is door de tijd gespleten,

Waarom verwondert mij, dat dees fulpen rok

die ik al twee jaren draag, is aan de mouw versleten ?


Eenzaam leven


Doch ‘t voordeel ‘t geen dit eenzaam leven,

in spijt van al mijn ongeval,

mij voortaan tot mijn troost kan geven,

is, dat ik niet meer zien en zal,

hoe dat een tal van guits en gekken,

(alleen maar mensen in de schijn)


Het geluk onwaardig tot zich trekken

en onverdiend voorspoedig zijn.

Want niets is zo vol smerts op aarde,

dan dat een vroom en eêl gemoed,

een ander rijk ziet zonder waarde

en zelver kwijnt in arremoed.


Madrigaal


Tirsis verrukt door 't zoet vermaak,

't geen hem de schone borst en kaak

van Phillis, die hij mint, deê erven,

was in haar schoot op 't punt van in dees vreugd te sterven,

toen zij, die van de min mee eerde 't zoet gebied,

hem ziende met een zucht verflauwen,

hem zei: ach Tirsis, sterf nog niet,

'k wil stervend u gezelschap houwen.

Tirsis hierop neemt een besluit

en stelt de lust van sterven uit;

doch door dit wreed bedwang wijl dat hij niet derft sterven,

raakt hij op 't uiterste en sterft wel duizend werven;

doch wijl zij zachtjes van de min

mee zwelgt de zoete teugjes in,

voelt zij meteen haar ziel op 't punt haar te begeven,

en roept, zozeer bezwijmd als hij:

sterf nu mijn ziel, mijn waarde leven!

want nu sterf ik zowel als gij.

Waarop de Harder haar met half gebroken woorden

en hijgend, bijna buiten aam,

dus antwoordt: zal de min ons dan gelijk vermoorden?

Welaan, mijn hart, wij sterven saam.

Dus deed in 't eind de Min, in duizenden genuchten,

aan deze twee de ziel ontvluchten

en sterven tegelijk, doch door een dood zo zoet,

dat zij het leven weer hernamen,

om na die tijd nog meermaals samen

te sterven op diezelfde voet.


Klinkdicht


Hoe, zou ik ooit uw gunst, ô schoone Klorimeen,

Verwerven kunnen, daar ik ben een mensch geboren,

En daar het schynt dat gy een minnaar hebt verkooren,

Die door zyn beestigheid bezit uw hart alleen?


Ach, nu bevind ik dat een beest, en anders geen

Het vrouwelyk geslacht slechts kan tot min bekooren;

En dat myn heer Jupyn daarom al lang te vooren,

Zelfs met zyn godheid liep zo meenig blaauwe scheen.


Weshalve hy daarom in 't eind na beter leeren,

Zich zelf om Leda heeft bedost met zwaneveeren,

En vrouw Europa heeft ontschaakt in stiersche schyn.


Een teken, dat noch mensch, noch godheid iet kan winnen;

Maar dat men om zich van een vrouw te doen beminnen,

Niet anders noodig heeft, dan slechts een beest te zyn.



Courage de fille


Van deze nacht,

Comme m'a dit ma Mère,

Zal onze Jan mij komen doen la Guerre;

Maar je ne crains sa lance, noch zijn kracht.

Je dis toujours, ma Mère n'en est pas morte;

Car ce combat geschiedt sans bloed te storten.

Al is 't bij nacht.


Ik zal zo dwaas

Niet zijn, als ces Badines,

Die tot haar hulp appellent leurs Voisines:

Hoewel men is souvent de Onderbaas.

Quelque vigueur qu'il ait dans la bataille,

Il peut venir, want quatre de sa taille,

Je ne crains pas.


Il est bien vrai,

Qu'il me jettra par terre;

Maar niettemin, je ris de cette guerre;

Et le devant je lui presenterai.

Want schoon ik ben voor hem niet assez forte

'k Zeg, indien ma Mère n'en est pas morte,

Je n'en mourrai.



Gedachten

.....
Steets speelt er nog door al myn zinnen

Het beeld van dat aanvallig dier,

Dat door haar oogs betov'rend vier

My dwong voor eeuwig haar te minnen.


Geen uur passeert er op den dag,

Of 'k denk wel tienmaal aan dat maatje,

Dat net gevormde potentaatje,

Wiens weerga nooit de wereld zag.


Steets denk ik, of ik van myn leven

My uit dit droevig Moorenland

Wel eens zal weder zien geplant,

Ter steê daar 't hart noch is gebleven;


Dat is, by haar, en ook by u,

Myn waardste Vrind van al myn vrinden,

Die 'k meer als myne broeder minde,

En nimmermeer zo zeer als nu.


Nu zeg ik, dat ik u moet derven,

En al dat zoet vermaak met een,

't Geen onder duizent koddigheên,

Ons vaak schier deed van lagchen sterven.


Op Amsterdam

't Gelt-suchtigh Amsterdam met al haer soete keyers,

Stoft al te moedigh op haer opgevulde tas;

De maegre gierigheydt die steets haer Af-god was,

Maeckt dat dit hoen niet leydt, dan stront, in plaets van eyers.

Wat vind een eerlijck man op aerd, soo duldeloos

Dan dat hy hier een aep moet als een mensch gekleet gesien?

En dat hy 't loflijck goudt moet aen een sot besteet sien?

Die als een stront-vliegh sit te prijcken in een Roos.

O Schraele kaerigheyt! met uw verslenste koonen!

Hoe plant ghy dus uw stoel in dees beruchte Stadt?

ô Luckvrouw al te blindt! hoe stort ghy dus uw schat,

In een vergult Paleys, daer niet dan varckens woonen?

Wat doet het heyligh gout by sulck een heyloos volck?

't Geen eeuwigh sit en huylt by haer ghevulde kisten;

Ja 't geen het alles denckt op een tocht te verquisten,

Als het een stooters koeck derft koopen op de kolck!

Wat doet een eerlijck man in dese Stadt te blijven?

aer afkomst noch verstandt, noch wijsheyt, deught, noch geest,

Ooyt soo veel werd geacht, als d'alderminste feest,

En aensien van 't geklank der saem-geschraepte schijven.

O eer! die in de deught wel eertijts wierd gestelt!

Hoe zijt ghy dus verkeert? hoe gaet ghy dus verlooren?

Een harssenloose sot, met narre tuygh gebooren,

Besit die u dan nu, door sijn geschachert gelt?

O liefde! ghy die 't al op aerde placht te dwingen!

Die boven al wat leeft de Meester plagh te zijn,

Het gout maeckt hier ter stee, u even als een swijn,

Wiens macht men heeft betoomt, door hem sijn snuyt te ringen.

De gaeven van de ziel die worden hier versmaet;

Al 't geen beminlijck is, dat siet men hier verachten;

Al 't geen verachtlijck is, daer siet men hier na trachten,

De deught is hier het geldt, de eer de eyghen baet.

In 't endt, 't is niet dan geldt daer men hier van hoort roemen,

Die dat heeft, die ist al, die dat ontbeert, is niet.

't Gheluck 't geen op dees stadt soo mildt haer gaeven giet,

Saeyt daer sleghs distelen, en doornen sonder bloemen.

Want, soo een witte kraey yet seltsaems word geacht,

Noch seltsaemer is hier een eel ghemoet te vinden;

De geltsucht, die de deught hier in haer balgh gaet slinden

Die heeft, door haer fenijn, hier alles in haer macht.

O neen; een hel gemoedt dat hanght niet van de gaeven,

Van 't blinde en dartle wijf, dat sonder aensien geeft,

Maer 't mint alleen een ziel, die schatten in sigh heeft,

Die men, als 't ydel goudt, uyt geen geberght kan graeven.

't Veracht verganckelijck goedt, dat als een roock verdwijnt,

En kiest de deught alleen tot voorwerp van sijn minnen;

En dees ist, die geen tijt, noch voorval kan verwinnen,

Mits sy, ghelijck een Son, door alle wolcken schijnt.


Gedachten op mijn kamer

Hier in dit klein, doch stil vertrek,
Tracht ik alleen mijn vreugd te zoeken;
Daar ik mij al 't gewoel onttrek,
En mij verlustig in mijn boeken,
En hou de wereld voor mijn gek.

Al 's werelds vreugd acht ik een spook,
Die men op 't vaardigst ziet verzwinden.
Dit leer ik hier, wijl 'k zit en smook:
Mits ik daar daaglijks uit kan vinden,
Dat alle vreugd is min als rook.

Dit leer ik hier en 't is gewis;
Want waar ik mijn gezicht mag keren;
Straks vind ik een gelijkenis,
Die mij, uit 't geen ik zie doet leren,
Hoe ijdel dat de wereld is.

Een grijns, die ik van ver beschouw,
Leert mij de wereld wel bekijken,
Mits d'ontrouw zich vermomt met trouw,
En dat een schelm kan eerlijk lijken,
Zo men de schijn geloven zou.

Zie ik op mijn viool en fluit,
Die doen mij mee een lering vinden;
Want eveneens gelijk 't geluid,
Nog nauw gehoord, voort gaat verzwinden,
Zodra heeft meê het leven uit.

Zie ik wat snorrepijpen* aan,
Mij uit vermaak weleer gegeven,
Zo laat ik mijn gedachten gaan,
Op d'ijdle vreugd van 't jeugdig leven,
Die d'ouderdom haast doet vergaan.

Zo mijn gezicht een flesje vat,
Gevuld met balsem voor veel wonden;
Dunkt 't leven mij geen grote schat,
Vermits dat somtijds is gebonden,
Allenig aan een droppel nat.

Zie ik de wapens aan terzij,
Die mij mijn oude adel tonen,
Ik vind mij van die zorgen vrij,
Die steeds omtrent de Hoven wonen,
En spot met al die slavernij.

Of zie ik voor mij op het beeld
Van Karel, d'oude Britse Koning,
Zo dunkt mij, dat het niet veel scheelt,
Of 't leven is maar een vertoning,
Daar ieder mens zijn rol in speelt.

't Is waar, d'een toont een majesteit,
En dees een arm man, die een rijken,
En scheelt hier veel in heerlijkheid;
Maar die in 't graf hen kwam bekijken,
'k Geloof, hij zag geen onderscheid.

Of zie ik van ter zijde aan,
De beelden van mijn bloedverwanten,
Ik denk wie kan de dood weerstaan?
Want schoon 't kopij hangt aan dees wanten,
Het principaal is lang vergaan.

Zo maakt de dood elk een tot slijk,
En spaart geen slaaf, noch knecht, noch heren,
Want ieder moet, 't zij arm, of rijk,
In 't geen hij eertijds was, verkeren;
Zo maakt de dood elkeen gelijk.

Dit brengt mij hier mijn eenzaamheid
Gestadig voor in mijn gedachten,
Zo dat ik leer geen zekerheid
Van al des werelds vreugd te wachten;
Want alles is maar ijdelheid.

* snorrepijpen = prullen, snuisterijen


Aan Juffrouw N.N.

Hoe zal ik best uw lof verhalen?
O schone! die zo menig malen
Mijn deur, en stoep de eer aandoet,
Van daar uw weg voorbij te maken:
En die mij schier mijn gal doet braken,
Als ik u over straat ontmoet.

Helaas! Hoe menig duizend werven
Heb ik gedacht om u te sterven?
Uit pure ontzinde razernij;
Wanneer ik u niet kon ontwijken
Maar juist dat bakhuis aan moest kijken,
Dat steeds de koorts jaagt door mijn pij.

Derhalve, om niet stil te blijven.
Wil ik uw deugd eens gaan beschrijven,
Mits ik van ganser harte wens,
Dat ieder eens mag oordeel strijken,
Wat of j'het best wel zult gelijken,
Een beest, een ….., of een mens.

Om dan je tronie af te meten,
Zo dunkt mij dat die in zijn breedte
Omtrent zal zijn van zestien steek;
Gelijk mij goedkoop was te raden,
Door al de strepen, en de naden,
Die ik daar onderdaags in keek.

Zijn lengte om dat goed te maken,
Die, lijkt het, stuit omtrent je kaken;
Vermits uw aangename kin,
Door dat zoete koppel paarse wangen
Zo net en aardig wordt behangen,
Dat ik voor hem geen spatie vin.

Uw nette en sierelijke lokjes,
Meest uitgevreten door de pokjes,
Die distilleren smeer, en smout;
En krullen zo zoet door malkandren,
Dat men de ene door de andren
Vaak aanziet voor gekauwd zoethout.

Uw oogjes, die als dove kolen
U zitten in de kop verscholen,
Zo diep dat men die pas kan zien;
Daar ziet men zoveel gom uit lopen,
Dat gij, zo gij die woudt verkopen
Daar wel een Stad zou mee voorzien.

Uw kromme neus staat op uw bakhuis,
Gelijk een schoorsteen op een kakhuis:
En is als de recipiënt
Van een verrotte exhaltatie,
Die door een vuile distillatie
Uw gorgel steeds naar boven zendt.

Uw mondje vol gehuurde tanden,
Zo wijd als twee span van mijn handen,
Spreekt met een dodelijke galm;
En wordt van lipjes toegesloten,
Die, spijt Robijn, en rooi karoten,
Gekleurd zijn als gekookte zalm.

Uw hals door zulk een last te dragen,
Wordt langs hoe korter alle dagen;
Zodat misschien je zware kop,
Nog mettertijd eens in zal zinken,
En zo zichzelve noch verdrinken,
In 't stinkend vulsel van je rob.

Uw ouwe half verdroogde prammen;
Gekleurd gelijk Westfaalse hammen,
Die draag jij dan eens op je buik,
Dan op je rug gelijk de maaiers,
Of even als Messieurs de haaiers*,
Hun knapzak, met hun waterkruik.

Uw vel, waarin je mag’re schinkels
Pas ramm'len als een zak met rinkels,
Hangt u los om het vlees, en been,
Dat ik heel wel zou wedden willen;
Dat men er, zo gij u liet villen,
Wel drie paar trommels mee zou kleên.

Uw handen, plat als ratelbenen,
Die hoop ik eerstdaags eens te lenen,
Om in de plaats van een raket,
In Klaas zijn kaatsbaan te gebruiken;
Mits zij zo dor als distelstruiken,
Niet zijn dan pezen zonder vet.


Uw benen gans ontroofd van kuiten,
En krom gelijk Westfaalse fluiten,
Waar steeds je lijf op lilt, en beeft,
(Pas of j'op stelten liept te rijden)
Die doen u lopen van terzijde,
Gelijkerwijs een Noordse Kreeft.

En nochtans met dees schone gaven
Ligt gij gestaag langs straat te draven,
Alsof het puur uit glorie was;
En of je nimmer stil kon blijven,
Want eeuwig gaat je gat op schijven,
Gelijk de naald van een kompas.

Vreest gij niet met de lichte spieren,
Dat u de wind eens weg zal slieren?
Of dat de Zon, wanneer hij straalt,
U eens als dauw omhoog zal rukken?
En maken dat je weer aan stukken,
In vorm van bliksem nederdaalt?

Voor mij ik ben, van uwentwegen,
Daar vaak geen kleintje om verlegen;
Hoewel dat gij, in dit geval,
Licht denken moogt, gelijk het waar is,
Dat u je kop, die eens zo zwaar is,
Wel weer naar 't centrum douwen zal.

Zodat het ons nog staat te vrezen
Dat gij noch lang zult bij ons wezen;
Want 't lijkt dat u de dood ontziet;
En u niet wel zou raken derven;
Mits gij er meer dan hij doet sterven,
Door schrik wanneer men u beziet.

Want gij zijt vet gelijk een hekel,
En ruikt zo zoet als ouwe pekel,
Gij zijt zo blank gelijk een rot;
En danst gelijk een koperbeeldje
En als gij zingt, zo klinkt je keeltje
Gelijk een droge rommelpot.

In 't end, jij bent een aardig beestje,
Zo dor, en naar gelijk een geestje,
Herkomstig uit een knekelhuis.
Waar op Messieurs de Spaanse mieren,
Naar dat ik geloof, veel beter tieren,
Als enig vlo, of mag’re luis.

Want 'k zie, je vel om been, en armen,
En om je penshuis, en je darmen,
Is droger als oud perkament;
En rammelt als een Schotse Trommel;
Waardoor jij, als een mag’re drommel,
De schrik van mens en beesten bent.

Doch wil de dood u nog wat sparen,

Zo zal men u nog voor lantaren
Gebruiken kunnen door de stad,
Indien Mejuffer slechts na dezen
('t Geen licht niet wel zal kunnen wezen)
Een kaars kan velen in haar gat.

Doch hiermee zal ik laten blijven
Uw schone gaven te beschrijven:
Mits dit genoeg is tot mijn wens,
Om elkeen’s oordeel te doen strijken,
Wat of j' het best wel zult gelijken,
Een beest, een ….., of een mens.

* heitrekkers


(Bewerking: Z. DE MEESTER)



Spes mea fumus est

Wijl ik dus zit en smook een pijpje aan de haard,

met een bedrukt gelaat, de ogen naar de aard,

d’een elboog onder ’t hoofd, zoekt mijn gedacht’ de reden

waarom ’t geval mij plaagt met zoveel straffigheden?

De hoop daarop, (die mij vast uitstelt, dag aan dag

Schoon dat ik nooit iets goeds van al mijn hopen zag)

belooft mij wederom haast tot mijn wens te komen

en maakt mij groter als een keizer van oud Romen.

Maar nauw is ‘t smokend kruid verbrand tot stof en as,

of ’k vind mij in die stand waar ik voor deez’ in was.

En nauw zie ik de rook in ijd’le lucht verzwinden,

of ik zeg dat ik in ’t minst geen onderscheid kan vinden,

in, of ik leef of hoop, of dat ’k een pijpje smook:

want ’t een is niets als wind, en ’t ander niets als rook.