Download document













VAN SCHAGEN, J.C.


Zieketroost

Als ik nu doodga,

Zal de grote zee mij nemen

En ik zal zijn in de eindeloze golven.

Ik zal zijn in de branding aan verre stranden

en in de witte feesten van de maannacht,

In het kolken van het water in het paalhoofd.

Altijd hetzelfde. Altijd.


Als ik nu doodga,

Zal de grote wind mij nemen

En ik zal zijn in zijn eeuwig zwerven.

Ik zal zijn in de drift der wolken

en in de diepe ontroeringen van de herfst,

In het sprookje, dat waarschuwt aan uw oor,

des nachts, op een eenzame weg.

Altijd hetzelfde. Altijd.


Als ik nu doodga,

Zal de grote aarde mij nemen

En ik zal zijn in haar warme adem.

Ik zal zijn in het gras langs de stille wegen

en in de nevel 's avonds over de landen,

In de verre schreeuw van een

hoog trekkende vogel, een Septembermiddag.

Altijd hetzelfde. Altijd.


Narrenwijsheid

Qui recte novit, omnia ex naturae divinae
necessitate sequi et secundum aeternas
naturae leges et regulas fieri, is sane nihil reperiet,
quod odio, risu aut contemptu dignum
sit, nec cujusquam miserebitur…
Spinoza

Niets is, dat niet goddelijk is.
Daarom wil ik niets uitzonderen.
Ik geef geen namen.

Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar
              recht, ik blijf niet staan bij slecht en lelijk.
Goed en deugdzaam gaan mij niet aan.

De regen regent over bos en zee en over de stille velden
In de slootjes regent de regen, op de verre buiten-
              wegen en op het zinken platje van de keuken
In de vuile gootjes van de binnenstad regent de
              regen en de regen regent op de keetjes van
              de burgerwacht
En op het trottoir met de natte krant, de uienschil
              en het lucifertje.
De gevangene in zijn cel hoort de regen, de moeder
              staat voor het raam met haar kindje.
De kelner staart in de regen door de spiegelruit,
              voorbij het kleintje koffie.
De politicus loopt op en neer in zijn kamer en
              bedenkt, wat hij zeggen zal, maar hij blijft
              staan en luistert naar de regen.
De regen regent over de schepen in de havens, over
              het station en de emplacementen, over
              de fabrieken buiten de stad.
En over het oude paard van de kolenwagen aan
              de overkant.

Zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van de weg,
Hij leekt langs de planken van het fietsenhok en
              langs het warme gezicht van het schoolmeisje,
Langs het gelaat van de oude man, die heeft liefgehad,
              langs de vale gezichten van de chauffeur
              en de journalist met zijn potloodje.

Op de rode pannendaken der oude huizen, op de
              afdakjes en de binnenplaatsen, in de steegjes
              en de hofjes en in de groene grachten van de
              oude stad regent de regen.
Hij regent pokkeputjes in het kille strand, waar het
              seizoen verkeken is,
Op de daken der hotels met de rood pluche kamertjes
              regent hij, over de lege ambtenaarsbuurten
              en de bouwterreinen.
Op de tramremise en de kar van de bakker, op de
              werkman van het sintelpad,
En er is een diepe, zwarte toon gekomen in de
              dingen, oud en dromerig en vertrouwd.

Zo regent de regen.
Daarom geef ik geen namen.
Ik ga maar en ben.

….


Peiling

ik lig wakker in de nacht

het regent

duizend jaar geleden lag ik wakker in de nacht

het regende

over duizend jaar zal ik wakker liggen in de nacht

het zal regenen

ik lig wakker in de nacht

een watervogel schreeuwt in de verte

duizend jaar geleden lag ik wakker in de nacht

een watervogel schreeuwde in de verte

over duizend jaar zal ik wakker liggen in de nacht

een watervogel zal schreeuwen in de verte

ik lig wakker in de nacht

ze is dood

Duizend jaar geleden lag ik wakker in de nacht

ze was dood

over duizend jaar zal ik wakker liggen in de nacht

ze zal dood zijn


Werkelijkheid

Ik doe zaken.
Ik heb een heel grote schrijftafel
En mijn gezicht staat moeilijk.
Ik praat in een telefoon
En ik heb een mijnheer,
Die juffrouwtjes kan laten werken
En nog meer mijnheren.
De juffrouwtjes ruiken zo lekker,
Ze ruiken allemaal verschillend.
De mijnheren zijn in grote jassen.
Ik bloos er wel van.
Het lijken wel Engelsen,
En ik begrijp niet, waarom ze doen wat ik vraag.

Er waren veel zaken vandaag.
Het waren allemaal gedachten van mensen,
Er waren veel dikke, die duwden en waren onwillig.
Ik begreep niet, waarom ze zo koppig waren.
Er waren magere, met valse haakjes,
En er zat veel in de knoop.
Het was precies het kistje met oudroest en touwtjes
van mijn grootvader.
Ik was een vreemdeling.

Toen ben ik maar gaan wandelen in de bosjes.
Het was een arme dag, de straat was nat.
De zwarte boompjes hadden honger,
Die trokken hun magere vingertjes krom.
De wind zei verdrietige verhaaltjes.
Het novemberlicht was saai en schraal achter vervelende wolken.
Maar in mijn hart bonsde de opstand
En ik zei: lieve God, ik wil een straatsteen zijn.


Kentering

Er is geroepen, ik heb het verstaan

Ik was spelend met sierselen en kleurige kralen

Met goud en zijde en flonkerende stenen lag mijn tafel vol

Mijn huis was stijf gepakt met kostbaarheid, zeldzaam en opzettelijk

Het was warm en oosters en zo veel en prachtig

In het rijke duister brandden zware lampen

Maar nu is er geroepen, ik kom, en er is blijheid en licht

In de tuin zingt een vogel

Ik zal nu naar buiten gaan en alles achterlaten

Er is geroepen, ik heb het verstaan

Het was een groot concert, duizend heren werkten

Zware panden, witte borsten, rode hoofden, blonde snorren golfden in extase

In gelederen gromden bassen en er waren zoete koele fluiten, koperen seinen

Flitsen en lansen, vlaggen en vlammen en vlagen vleiende violen

Zwijmeling zweefde van geuren en lokken van warme vrouwen,

gebabbel en zachtheid van haren

Het was rijk en schoon en zo kundig

Toen is er zachtjes gewaarschuwd en ik ben opgestaan

Buiten stond hoog en eeuwig de nacht

Ik zal nu haar koude drinken en verstenen

Er is geroepen, ik heb het verstaan

Ik was werkend aan mijn taken, velerlei had ik onderhanden

Het was goed berekend, het was ingedeeld en beraamd

Er waren agenda’s voor iedere dag

En ik wist altijd, hoe laat het was en wat nog af moest vandaag

Ik werkte methodisch, naar degelijk systeem

Mijn tijd was verdeeld en een belletje waarschuwde tegen het eind van de regel

Ik nummerde de dagen, ik schikte de weken en belastte ze vooraf

Ik regeerde het jaar en stopte het vol, als een worst

Ja, ik had het druk en moeilijk en heel warm, want dikwijls mislukte er iets

Op het botte gedrag van de werkelijkheid, die zonder regel of vorm is.

En ik moest scharrelen als een mier met een houtje, zeven maal

Op tegen dezelfde kluit

Maar ik won veel en dik was het register mijner bezittingen.

Toen is er even gefluisterd en ik ben heengegaan

Nu waait er een koele mildheid om mijn slapen

Ik lig ontbonden in een wijdere rust

Ik weet het nu, ik hoor nu voortaan toe aan een werk,

Dat stil is en heimelijk

Dat is van de bomen, die wiegen met de wind, dat is van

De zon, die glinstert op de rivier

Dat is van de regen, die ritselt in het gras, dat is van de

Vochtige ogen van dieren

Ik zal nu altijd vrij zijn en alles verliezen

Ik zal maar wandelen en toezien

Ja, ik zal nu misschien wel niets meer afmaken.


De sterkste

Ik heb de tijd ge moet u niet haasten, ik kan wachten

ge kunt mij gerust uitstellen van dag tot dag, ik ga niet weg

ge kunt uittrekken met de grote jacht, zolang ge moet

ik zal wel op uw huis passen

maar aan het einde, als ge terugkeert, rijk en machtig en zo moe

zal ik daar staan

dan zult ge mij herkennen en uw rust aan mij drinken

ik heb de tijd

ge moet niet zoeken, ik ben overal

ge hoeft niet te speuren in geheime boeken, ik lig open en bloot op straat

ge hoeft niet naar de weg te vragen, ge kunt mij niet missen

ge kunt gerust maar verder gaan en mij vergeten

maar ééns zult ge stilstaan, bevreemd om een oude herinnering

en ik zal voor u staan

dan zullen wij tezamen vloeien en hetzelfde zijn

ik heb de tijd

ge moet mij niet ontvluchten, ik ben onafwendbaar

ge kunt u vermommen en uw naam verliezen in de grote steden

ge zult daar oud worden en gezeten en geëerd en ge zult

nog wel eens om mij lachen als om een kinderbijgeloof,

dat zijn greep reeds lang verloor

maar onontkoombaar is mijn nadering en die verre dag,

dat gij mij in de ogen zien moet

en verzinken

ik heb de tijd

ge behoeft mij niet te weerleggen, ik heb geen gelijk

ge behoeft uw stem niet te verheffen, ik zal zwijgen bij

uw betoog en ge kunt mij gerust bespotten,

ge kunt mij inmetselen met uw argumenten

ik zal mij niet verzetten

maar aan het einde zult ge uw gevangenis leeg vinden

want mijn wezen is niet van tijd en ruimte en het komt

en gaat uw bewustzijn voorbij

dan zult ge zwijgen en vergaan

ik heb de tijd

ge hoeft u niet te wapenen, ik strijd niet

ge kunt mij gerust verdringen, ik sta niet op mijn plaats

ge kunt mij dwingen met geweld, ik ben zwak als water

ge kunt mij doden, ik hecht niet aan mijn vorm

maar onder uw handen zal ik opstaan, want ik ben

onverdelgbaar, ik ben als het ether, dat stof en ruimten vervult

en als ge gans en al verwonnen hebt en triomferend praalt ten troon

dan zult ge rijp en mij toevallen, als een beurse vrucht

ik heb de tijd

ge kunt gerust wat spelen, ik kan wachten

ge kunt uw deugden verplegen en verzaken wat laag is en gemeen

ge kunt uw pijlen op alle doelen schieten, ik kan wachten

ik kan wachten uw leven lang, ik kan wachten reeksen van geslachten

ik kan wachten volkeren en beschavingen voorbij

ik kan wachten de gang ter tijden

maar ééns, een dag, als de golven komen

zullen wij samen zijn

niet dan wat water van de grote zee


Angst


Het is zover, moeder.

De morgen was grauw, toen ik weg ging van huis.

Sinds klimt het licht, stil en aanhoudend.

Wijder klaren al wijder klaarten

En ik dwaal als een vogel boven de wolken.

Ik wil je zien, moeder.

Ik wil nog éénmaal in je ogen zien, voor de grondeloze diepte mij neemt.

Je bent zo ver.


Het is zover, Moeder.

Ik koos de witte stilte, toen ik wegging in de herfst,

Sinds zonk de wereld onder mijn voeten


Zwakker werden de stemmen, hoger en hoger rijzen de witte zalen

Ik luister. Straks?

Ik wil je horen, Moeder. Ik wil nog éénmaal je stem horen, voor ik wit word.

Je bent zo ver.

Het is zover, Moeder

Ik nam de grijze weg, toen ik wegging in de wind.

Sinds ging ik de berg op,

Dieper wijken de dalen, de bossen zijn voorbij en schaarser wordt het leven tussen de stenen.

Mijn hart bonst.

Ik wil bij je rusten, Moeder. Ik wil nog éénmaal zachtjes rusten, voor de sneeuw komt.

Je bent zo ver.


Rozeke


hij was een oude activist van veertien-achttien

die oorlog, ziet u, waar geen mens nu meer van weet

och ja, wie onzer kan ver in de nacht zien

het is maar goed ook dat je veel vergeet

een stuurse man - een beetje ruw en kwarrig

het leven vond hij kennelijk geen feest

een lastig heer, eigengereid en starrig

zo was hij altijd wel geweest

het is ook moeilijk als iets in je aard

je telkens weer laat wedden op 't verkeerde paard

die eerste keer had hem geen snars geleerd

de tweede maal dat ze het vuile spel opzetten

toen was Kamiel alweer verkeerd

er was iets met de mof dat hem verplette

dat hem deed opzien tegen 't arrogante strotsen

der dikke duitsenekkenprotsen

misschien was heel zijn ruwheid maar karton, façade

en was hij enkel maar een Vlaams naïef

een sukkel die bezweek voor tetters met parade

want kleine Rozeke - die had hem lief


ze zijn nu beiden dood - ze was een dapper wijfje

hij activist - zij was actief

ze heeft hem met haar zwakke lijfje

haar leven lang beschut - gestuurd

zo is hij wel het ezelspad gegaan

maar wat gemeens heeft hij toch niet gedaan

zo liep hij daar, oud en verzuurd

een schamper stuk verwijt, een wandelende grief


maar kleine Rozeke - die had hem lief