Download document

BOMANS, Godfried



Erik of het klein insectenboek

…..
O, het was een heerlijke dag! Dauwdruppels, groter dan een mannenvuist, hingen in de rijzende zon te twinkelen en te flikkeren, dat het Erik haast pijn aan de ogen deed. En telkens als de wind in de reusachtige halmen roerde, gleden zij met groot geraas naar beneden en barstten in een vuurwerk van kleuren uiteen.

…..
‘Kom, kom, kom, sprak de worm, die zich nu werkelijk in de vreemdste bochten begon te kronkelen van ingenomenheid, weest u toch niet beschaamd. Wij kunnen niet allemaal een worm zijn. Nu, wat is het?’ ‘Ik zou graag willen weten hoe u zich zo…’ Erik zocht naar het juiste woord om de worm niet te kwetsen, ‘zo opgeruimd kunt voelen, terwijl u toch eigenlijk – blind bent.’ ‘Ik kan mij uw verlegenheid van zo even wel begrijpen,’ sprak de worm, een hevige kronkel makend, ‘de vraag is dom. Maar dat hindert niets, want van zijn domheden leert men. De zaak is dat u de rollen omdraait, mijn waarde. Het is juist een groot voorrecht om blind te zijn, een teken van uitverkiezing. Hoeveel dieren zijn er blind? Ik kan ze op mijn ringen natellen, zo weinig zijn het er. Wij, wormen, hebben geen ogen nodig. U wel. Dat is een teken van zwakte.’(…) En zo praatte het dier voort, terwijl het zich van louter vergenoegdheid in steeds ingewikkelder bochten wrong.

…..

‘Men is er nog niet rijp voor.' 'Waar is men eigenlijk nog niet rijp voor?' vroeg Erik eerbiedig. 'Voor mijn muziek. Het blijft weer onder ons, meneer Pinksterblom, maar het gaat boven hun pet. Ze doen wel alsof ze het begrijpen, maar ze begrijpen het niet.' De musicus schudde het hoofd en glimlachte treurig. 'Ach, dat is naar,' zei Erik, 'en hebt u al veel van die onbegrijpelijke muziek gemaakt?' 'Niet veel, maar wel diepe,' sprak de kunstenaar, 'en het zit 'm ook niet in het vele, maar in het diepe.’ …..


Nieuwe Buitelingen

…..
DE KUNST VAN HET VERKOPEN

Maar heerlijk waren de verkopers. Zij droegen in mijn tijd een snorretje en hielden, als mijn moeder het woord tot hen richtte, het hoofd een weinig schuin. Dit drukte bereidwilligheid uit. Tegelijk kwam er een honingzoet lachje op hun gezicht. « Mevrouw, wàt mag het zijn ? » Dit was de aanvangszin. Of ook wel « Wat had u gehad willen hebben ? » Dit werd uitgesproken met het bovenlijf enigszins voorovergebogen en met de vingers rechtstandig uitgespreid op het politoer van de toonbank. De intonatie van de stem verried een oneindige offervaardigheid en de stellige zekerheid dat, wàt mijn moeder ook begeerde, het er wezen zou. Mijn moeder zei het dan. Zij zei bijvoorbeeld : « Gele shantoeng, genopt. » Wat de bediende dan deed was aardig. Hij deinsde een schrede achteruit, om verrassing te kennen te geven. Vervolgens boog hij zich voorover en sprak met gedempte stem : « Dat hebben we nu juist gisteren uit Engeland aangekregen. Voor de intieme clientèle. » Vervolgens spoedde hij zich op zijn tenen heen.

Mijn moeder toonde niet de minste verbazing. Zij bleef spijkerhard. Zij voelde de stof tussen duim en wijsvinger en snoof er aan. Soms beet zij er ook in. Tenslotte sprak zij : « Neen. Dit is niet wat ik bedoel. Ik bedoel iets anders. »

Wat er dan gebeurde was weer bijzonder aardig. Perfect toneel. De man keek om zich heen, of er ook iemand luisterde. Dan fluisterde hij : « Mevrouw, bedoelt iets fijns ? Iets aparts ? » En zonder het antwoord af te wachten, hief hij de wijsvinger op en keek daarlangs mijn moeder op schalkse wijze aan. Hij bedoelde haar hiermee in een kleine samenzwering te betrekken, waarvan de rest van het personeel niets wist. Vervolgens ijlde hij weer op zijn tenen heen. Toen de man terugkwam, had hij een grote rol onder zijn arm. Hij wierp deze ruw op de toonbank, sloeg een slip ervan open en sprak met vaste stem : « Voor Mevrouw. » Na deze uitspraak trad hij een stap achterwaarts en zweeg. Dit zwijgen was bedoeld om mijn moeder gelegenheid te geven zich te herstellen. Hij wilde haar doen bekomen van haar verbazing, haar als het ware een ogenblik alleen laten met dit stukje. Als deze stilte een minuut geduurd had, nam hij andermaal het woord. « Pure zij, » sprak hij zachtjes, « een bloot toeval, dat we die rol nog hebben. Als het uitlekt wordt het ons uit de handen vandaan gerukt. En bekijkt u dat weefsel eens. Bekijk het eens vlak op de hand. Ragfijn. En toch, oersterk. Je kunt eraan hangen, je kunt erop staan, je kunt erop trappen, Mevrouw. 


Ik heb bedienden gekend, die dan ook werkelijk zo’n rol tegen de grond kwakten en erop begonnen te dansen, roepend : « Kreukt niet ! Krimpt niet ! Kraakt niet ! » Dat waren hartstochtelijke naturen. Ook herinner ik mij een bleke bediende met een wrat opzij van de neus. Zijn meesterschap bestond erin, dat hij de bezwaren van mijn moeder, door ze in een andere toon te herhalen, tot kwaliteiten omtoverde. Als mijn moeder bij voorbeeld zei : « Ik vind de kleur wat mat, » dan geraakte hij terstond in verrukking : « Mat, Mevrouw. Precies. Dat is het woord. Een effen, gedistingeerde tint. U hebt er kijk op. » Hield mijn moeder vol door te zeggen : « Jawel, maar is het niet wat saai ? » dan antwoordde hij : « U slaat de spijker op de kop. Streng, koel, gereserveerd. Geboren voor een figuur als het uwe. »

Die man was niet te slaan. Zijn chef heeft zich ten slotte van hem moeten ontdoen. Hij was té goed. Hij was in staat de mensen àlles te verkopen, of ze het hebben wilden of niet. Hij kon iemand die, om een stuk lamézijde kwam, met een lap jute in extase brengen.

Zulk een verkoper kan, juist door zijn magische kwaliteiten, een zaak ten gronde richten, want de mensen gaan wel met een waardeloze baal naar huis, maar ze komen niet meer terug. Thuis vervallen ze in razernij, werpen hun baal de tuin in en gaan naar een andere winkel ….

…..


De oude bramenplukker

…..
De bramenplukker sloeg de handen in elkaar. "Wat hebben jullie slechte ogen!" riep hij uit, "kijk om je heen! Zie je het niet?" "Dat is dauw," sprak de burgemeester boos. "Dat… dat wist ik niet," stamelde de bramenplukker, "ik dacht…" "Waar zijn de zuilengangen?" vroeg de burgemeester kort. "Daar," fluisterde de bramenplukker. "Dat zijn bomen," antwoordde de burgemeester, waar is het mozaïek?" "Daar," sprak de bramenplukker. De burgemeester hief de ogen naar de purperen hemel. "Dat is lucht," zei hij, "gewoon lucht Waar zijn de spiegels?" De bramenplukker wees zwijgend in de verte. "Dat zijn vijvers," sprak de burgemeester. "Waar is de muziek?" De bramenplukker stak de wijsvinger op; de burgemeester luisterde. Toen richtte hij zich op en sprak met een bittere glimlach: "Dat is een nachtegaal, onnozele! Een simpele nachtegaal! Wij zijn bedrogen." "Wij zijn bedrogen" schreeuwden de mensen, "wij zijn bedrogen!" "Maar ik heb toch precies verteld zoals het is!" riep de bramenplukker, "ik heb toch precies…" "Hang hem op!" riepen de mensen, "hang hem toch op!"

En toen 's avonds de nachtegaal zijn trillend lied begon, was er niemand om te luisteren. Want de bramenplukker hing juist een tak lager, dood.