Download document

PAUL, Saint-



Corinthians 13/De eerste brief aan de Korintiërs



Though I speak with the tongues of men and of angels, and have not charity, I am become as sounding brass, or a tinkling cymbal.

And though I have the gift of prophecy, and understand all mysteries, and all knowledge; and though I have all faith, so that I could remove mountains, and have not charity, I am nothing.

And though I bestow all my goods to feed the poor, and though I give my body to be burned, and have not charity, it profiteth me nothing.

Charity suffereth long, and is kind; charity envieth not; charity vaunteth not itself, is not puffed up,

Doth not behave itself unseemly, seeketh not her own, is not easily provoked, thinketh no evil;

Rejoiceth not in iniquity, but rejoiceth in the truth;

Beareth all things, believeth all things, hopeth all things, endureth all things.

Charity never faileth: but whether there be prophecies, they shall fail; whether there be tongues, they shall cease; whether there be knowledge, it shall vanish away.

For we know in part, and we prophesy in part.

But when that which is perfect is come, then that which is in part shall be done away.

When I was a child, I spake as a child, I understood as a child, I thought as a child: but when I became a man, I put away childish things.

For now we see through a glass, darkly; but then face to face: now I know in part; but then shall I know even as also I am known.

And now abideth faith, hope, charity, these three; but the greatest of these is charity.






54 & 55.


So when this corruptible shall have put on incorruption,

and this mortal shall have put on immortality,

then shall be brought to pass the saying that is written,

Death is swallowed up in victory.

O death, where is thy sting? O grave, where is thy victory?





Al spreek ik de taal van mensen en engelen – als ik de liefde niet heb, ben ik een galmend bekken of een schelle cimbaal.

Al heb ik de gave van de profetie, al ken ik alle geheimen en alle wetenschap, al heb ik het volmaakte geloof dat bergen zou kunnen verzetten – als ik de liefde niet heb, ben ik niets.

Al deel ik al mijn bezit uit, al geef ik mijzelf prijs om mij daarop te kunnen beroemen – als ik de liefde niet heb, helpt het mij niets.

De liefde is geduldig en vriendelijk; de liefde is niet afgunstig, zij praalt niet, zij verbeeldt zich niets.

Zij gedraagt zich niet onfatsoenlijk, zij zoekt zichzelf niet, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan.

Zij verheugt zich niet over onrecht, maar vindt vreugde in de waarheid.

Alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verduurt zij.

De liefde vergaat nooit. De gave van de profetie, ze zal verdwijnen; het spreken in talen, het zal verstommen; de kennis, ze zal ooit hebben afgedaan.

Want ons kennen is stukwerk, en stukwerk ons profeteren.

Maar wanneer het volmaakte komt, heeft het stukwerk afgedaan.

Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, dacht ik als een kind; nu ik volwassen ben, heb ik het kinderlijke achter mij gelaten.

Nu kijken wij nog in een spiegel, we zien raadselachtige dingen, maar straks zien we van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik nog slechts ten dele, maar dan zal ik ten volle kennen zoals ik zelf gekend ben.

Deze drie dingen blijven altijd bestaan: geloof, hoop en liefde; maar de liefde is het voornaamste.




Letter to the Romans/Brief aan de Romeinen 6.1-23


What shall we say then? Are we to continue in sin so that grace may increase?

May it never be! How shall we who died to sin still live in it?

Or do you not know that all of us who have been baptized into Christ Jesus

have been baptized into His death?

Therefore we have been buried with Him through baptism into death,

so that as Christ was raised from the dead through the glory of the Father,

so we too might walk in newness of life.

For if we have become united with Him in the likeness of His death, certainly we shall also be in the likeness of His resurrection,

knowing this, that our old self was crucified with Him, in order that our body of sin might be done away with, so that we would no longer be slaves to sin;

for he who has died is freed from sin.

Now if we have died with Christ, we believe that we shall also live with Him,

knowing that Christ, having been raised from the dead, is never to die again; death no longer is master over Him.
For the death that He died, He died to sin once for all; but the life that He lives, He lives to God. Even so consider yourselves to be dead to sin, but alive to God in Christ Jesus


Therefore do not let sin reign in your mortal body so that you obey its lusts,

and do not go on presenting the members of your body to sin as instruments of unrighteousness; but present yourselves to God as those alive from the dead, and your members as instruments of righteousness to God.

For sin shall not be master over you, for you are not under law but under grace.

What then? Shall we sin because we are not under law but under grace? May it never be!



Do you not know that when you present yourselves to someone as slaves for obedience, you are slaves of the one whom you obey, either of sin resulting in death, or of obedience resulting in righteousness?

But thanks be to God that though you were slaves of sin, you became obedient from the heart to that form of teaching to which you were committed,

and having been freed from sin, you became slaves of righteousness.

I am speaking in human terms because of the weakness of your flesh For just as you presented your members as slaves to impurity and to lawlessness, resulting in further lawlessness, so now present your members as slaves to righteousness, resulting in sanctification.

For when you were slaves of sin, you were free in regard to righteousness.

Therefore what benefit were you then deriving from the things of which you are now ashamed? For the outcome of those things is death.

But now having been freed from sin and enslaved to God, you derive your benefit, resulting in sanctification, and the outcome, eternal life.

For the wages of sin is death, but the free gift of God is eternal life in Christ Jesus our Lord.




Volgt hieruit dat wij moeten blijven zondigen om de genade te laten toenemen?

Natuurlijk niet! Hoe zouden wij nog in zonde leven, wij die dood zijn voor de zonde?

Weet u niet dat wij door de doop, die ons één heeft gemaakt met Christus Jezus, delen in zijn dood?

Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem begraven, opdat ook wij, zoals Christus door de macht van zijn Vader uit de doden is opgewekt, een nieuw leven zouden gaan leiden.

Want indien wij als het ware vergroeid zijn met zijn dood, moeten wij Hem ook volgen in zijn opstanding,

in de overtuiging dat onze oude mens met Hem gekruisigd is. Daardoor is aan het bestaan in de zonde een einde gekomen, zodat wij niet langer dienstbaar zijn aan de zonde.

Want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde.

Indien wij met Christus gestorven zijn, geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven.

Want wij weten dat Christus, eenmaal uit de doden opgewekt, niet meer sterft: de dood heeft geen macht meer over Hem.

Door de dood die Hij is gestorven, heeft* Hij afgerekend met de zonde, eens en voorgoed; het leven dat Hij leeft, heeft* alleen met God van doen

Zo moet u ook uzelf beschouwen: als dood voor de zonde en levend voor God* in Christus Jezus.


Laat dus de zonde niet heersen in uw sterfelijk lichaam, gehoorzaam zijn begeerten niet,

stel uw ledematen niet als werktuigen van ongerechtigheid in dienst van de zonde. Bied uzelf aan God aan, als mensen die uit de dood ten leven zijn opgestaan. Offer Hem uw ledematen als werktuigen in dienst van de gerechtigheid.

De zonde mag niet over u heersen, want u staat niet onder de wet, maar onder de genade.

Betekent dit dat het ons vrij staat te zondigen, omdat wij niet meer onder de wet leven, maar onder de genade? Dat verhoede God!

Het is immers duidelijk dat men díé meester als slaaf moet gehoorzamen in wiens dienst men zich stelt: ofwel u dient de zonde – en dit loopt uit op de dood – ofwel de gehoorzaamheid – en die leidt tot gerechtigheid.

Maar u bent, God zij dank, geen slaven meer van de zonde: u hebt zich van harte onderworpen aan de beginselen van de leer die u is overgeleverd.

U bent bevrijd van de zonde en dienaren geworden van de gerechtigheid.

– Sprekend tot zwakke mensen, druk ik mij erg menselijk uit. – Zoals u eertijds uw ledematen in dienst hebt gesteld van onreinheid en steeds grotere bandeloosheid, zo moet u ze nu in dienst stellen van de gerechtigheid, tot uw heiliging.

Toen u slaaf was van de zonde, was u vrij ten opzichte van de gerechtigheid. Welke vruchten hebben uw daden toen opgeleverd? Alleen dingen waarover u zich nu schaamt, want ze liepen uit op de dood.

Maar nu, bevrijd van de zonde en dienstknecht geworden van God, oogst u heiligheid en tenslotte eeuwig leven.

Want het loon van de zonde is de dood, maar de gave van God is het eeuwig leven in Christus Jezus onze Heer.