Download document

BOENS, Daan



Bij een vijandelijk graf


Daar in een hoekje van de weide,

geheel alleen staat er een kruis,

eronder ligt een man, die 't lijden

vergat, en hoort geen dag-gerucht.


Ik groet u, mens, die zijt gevallen

en moet in 't graf tot niets vergaan,

en niet meer weet dat twintig-allen

van volkeren nog in legers staan.


Ik groet u, met mijn broeder-woorden,

o mens, die eens mijn vijand waart,

ik zag uw diefstal, 'k zag uw moorden,

en 'k weet dat gij verwaand slechts waart.


Ik haat uw heersers en uw groten,

ik haat uw macht en uw geweld,

ik haat uw onrecht, dat vergoten

heeft mensenbloed, in steên, in 't veld.


Doch gij, die hier nu in de weide

geheel alleen ligt in uw graf,

ik groet in u het mensenlijden,

en in uw kruis, een mensengraf



Tot onzer glorie

…..
Wij hebben, in de grond verdoken, steeds de dood gevoeld,

die om ons leven doolde, met zijn stalen handen

en grijpen wou en morzelen elk lijf: - omwoeld

en aaklig lag de ganse luide streek te branden.



Ballade van de onschuld


Op 't grijs perron, nabij de Docks

Een blonde Lady met haar fox:


Een geur van wind en visserijen,

Van zee, van lis en specerijen,


Een lage lucht, een rookkolom,

Sirenenkreet, claxongebrom,


Een autosliert, een mensenjagen

En zij daarin op 't licht gedragen.


Zeer blond, zeer slank, doorschijnend glas,

In geur van rozen: roos in was,


Als kelk, heur haar op 't bont gegleden,

Als dauw haar ogen, naar beneden,


Onroerbaar staat zij op 't perron

En leeft en heerst: door mist de zon.


Wie gaat voorbij, kijkt op, treedt nader,

Denkt: 'Botticelli buiten kader.'


Zij waakt, negeert wie gaan voorbij,

blijft vrouw en recht in 't wild getij.


Zij streelt haar hond, zij glimlacht even:

dierogen zien haar naakt begeven.



Gij maan, verdwijn! - Ik wil nacht en duisternis


Gij maan, verdwijn! - Ik wil nacht en duisternis,

zodat wat om mij is, verkoolt, voor eeuwig,

en wat in mij leeft, sterft - geen hoop, geen kommernis,

ik wil het grote niets, waar geen wind is, niets is.


Geen puinen meer, omdat ikzelf een puin ben,

geen dromen meer, omdat ikzelf een droom was,

geen zang, geen zon, – het Niet, waar alles zwart is

en ‘k niet meer zie, wat vroeger lief en schoon was.


O maak me een lijk in 't leven, koud en blauw,

Zo dat mijn wijde, dode ogen altijd staren,

en 'k niet bemerke wat ik strak beschouw,

en 'k eeuwig zo van nacht tot nachten vare.


Het leven is te hard voor mensen-lijf,

het bloed te rood voor open-brandende ijzerwonden,

het bloed bijt peinzen uit het lijf, en 'k stijf

nog liever, dan te leve' in pijn heur band gebonden.


Gij witte maan, verdwijn! Uw schijn is logen, spot,

uw glans is waan, - het wanen maakt me bange,

zodat ik in elk wezen 't lijk reeds zie, dat rot,

en 'k in de bomen weet de spoken waaiend hangen.


'k Wil duisternis - oneindig! - Dood loert aan de wal,

en kogels grijnzen met hun stalen lachers-kreten.

Ik vrees de vrees - en 'k wil dat in het bronsgeschal

mijn hart wordt naar de dood, als naar een hond, gesmeten.



Regendag


De loopgraaf slingert droevig door de velden,

de bomen waaien zuchtend heen en weer,

de lucht is leeg van alle doods-gewelden,

en vast-gestadig valt de regen neer.


De mannen zitten in hun hol gedoken,

en spreken niet, en zien de regen na;

hun wapens liggen nevens hen, en spoken

gaan langs de velden, als een stoet, gesta.

Het brede water kleppert om de posten,

die schier verloren op een eiland staan.

Nu denkend hoe men ze niet af en loste,

de mannen vragen zich waar de uren gaan.

Ginds, op de smalle bruggen, ratten lopen,

en spelen krijsend; vlekken bruin en rood

ze zijn; dan zwemmen ze of gaan stropen

- in stormloop - op een witte korste brood.


En op die naaktheid zijn de vlugge ratten

ook de enkle wezens, die men hoort of ziet.

De regen valt aldoor, en druipend-natte

staan bomen om de loopgraaf heur verdriet



Avond-stilte


De strijd is doodgebrand, en stille stonden drijven...

De bomen scheemren uit in blauwe somberheid; -

de wazen om de velden rustig hangen blijven,

de nacht is als een vijver glinstrend uitgespreid.


De wegen gaan verloren in de oneindigheid,

en dragen mede 't leed der geesten en der lijven.

De lucht is nu zóo diep, de stilte vaart zóo wijd,

het is of de aardse dingen tot geheimen stijven.


Ik zie in onvoldaanheid de avond henenvaren,

en denk aan 't dagen-zwoegen en het stollend bloed

op wapens klevend en op ganse mannenscharen.


Doch daar de schoonheid van dit uur vergeten doet

de wrede narigheid, die blijft op 't leven staren,

sluit ik met de' avond 't droef geheim van mijn gemoed.


Vlaanderen


Een vlakte, waar de huisjes geel en wit en rood

de morgen-stilte groeten met het hoofd ontbloot;


waar alles klein is en met breed-eerbiedige ogen,

de trage gang der dagen naziet, stil-bewogen;


waar brede stromen, zo een zonneweg, vergaan

met logge schuiten en met hoop en leed belaên,


waar wijde gaarden, dicht van peer- en appelaren,

de volle schuiten en hun vruchtenlast bestaren.


Waar grauwe molens rijzen in het avond-bloên,

en staan met de armen open of ze boete-doen,


waar hoeven, als vervallen monniksoorden,

diep-rustig keuv'len aan gedijende akkerboorden;


En men de koeien, in het uchtend uur, geleidt

naar groene weiden, simpel en met kalme vlijt;


waar schepers op hun kudde fluitend, langs de wegen

naar de oude stallen trekken, die zijn afgelegen;


waar verre duinen, door de noorderwind gevaagd,

de schepen en de zee bewaken - onversaagd.


Waar steden daavren in het luid fabrieken-leven,

of stil zijn: nonnekens, die zich ter kerk begeven;


waar alles leidt de geest tot schoonheid en tot kracht,

te bouwen eigen leven, uit eigen scheppingsmacht,


doch waar de mensen - onbewust der wonderheden,

die droegen al de grootheid van het dood verleden -


hun dagen voeren tot de avondschemering,

bevreesd voor moed, voor driften of bewondering,


en waar het eeuwig-zelfde werk, in 't jaren-draaien,

bleef als een dorre veld, met lijken en wat kraaien; -


Aldus mijn Vlaanderen... hoelang zal ’t nog?