Download document
















HERMANS, Willem-Frederik



Manuscript in een kliniek gevonden

…..
In het midden daarvan stond een jongen die anders was dan de rest, op geen der vier scholen ging een tweede jongen die op hem leek. Zijn haren werden hem uitgerukt, in zijn witte gezicht vormden zijn ogen rode wakken van ontzetting. Wat deed deze jongen op die school? Hij huilde maar zij lieten hem niet met rust. De onderwijzers dachten er niet aan de jongen ter hulp te komen, zij bleven glimlachend toezien, rokend uit stenen pijpjes. Langs een van zijn oren liep bloed. Wat hij riep kon ik niet verstaan, al kon ik ook het gebrul van de scholen niet horen. (…) De kinderen dromden het gebouw binnen, het laatst de jongen, met haast geen kleren meer aan zijn lijf, al was hij ook op het verlaten plein heen en weer blijven hollen om nog zoveel mogelijk bij elkaar te zoeken.

…..


Het behouden huis

.....
De grote tak bijna de hele kruin lag ineens onder de boom, zonder dat ik gekraak hoorde. Het was overstemd door de knal uit een kortstondig struikgewas van aardklonten, niet ver bij de boom vandaan. Er volgden andere knallen, zonder dat ik de uitwerking zag. Ik keek niet om. Voor mij liep niemand. Ik was de voorste misschien. Er waren weinig bomen en ik moest goed zichtbaar zijn. Toch leek het of er in het wilde weg geschoten werd. Mijn voeten zwikten op de harde aardkluiten bij iedere stap. De helling was lang en steil. Aan de andere kant van de heuvel lagen de Duitsers. Ik hoopte dat zij ons tegemoet zouden komen. Ergens dekking zoeken, ergens stil wegkruipen. Alleen van dorst al kon ik bijna niet verder. Mijn veldfles was leeg. Ik keek om naar de anderen. Niemand was dicht genoeg bij dat ik om water had kunnen vragen. Toen blies de sergeant op zijn fluit. Langs een holle weg kwamen wij bij elkaar en we lieten ons neervallen om te rusten. Ik stak mijn lege veldfles omhoog. Maar iedereen die hem zag, schudde van nee. Bijna niemand lette er trouwens op. De sergeant die het dichtst bij mij lag, had zijn helm over zijn gezicht geschoven tegen de hitte en het licht en, met zijn handen over z'n borst gekruist, leek het of hij sliep. De zon scheen fel, het had in geen dagen geregend. De gele grond was zo droog dat het door de ontploffende granaten opgejaagde stof niet meer bezonk. Ik keek op mijn polshorloge. Het was half twee. Er viel een stilte, iedereen die aan de oorlog deelnam, scheen er zijn gemak van te nemen, alsof de oorlog een groot ziek lichaam was, dat een morfine-injectie gekregen had. Het enige wat er gebeurde een gevecht op grote hoogte tussen drie jagers. Ik keek ernaar, een droog grasje tussen mijn tanden. Zij trokken een patroon van witte lussen op het blauw van de lucht, zoals reclameschrijvers doen. Het zag eruit of zij het deden om ons te amuseren, enkel daarom. Niet proberen te lezen wat zij schrijven, anders word je gek. Coca-Cola. Zij hebben allebei hun handen nodig, dacht ik, maar misschien houden zij een rubberslang in de mond waardoor zij drinken kunnen opzuigen. De kogels uit hun mitrailleurs sloegen dichtbij in de grond. Ook nu kan het raak wezen, dacht ik, en ik zit hier gewoon, ik doe niets. Ik heb dorst. Ook nu kan ik getroffen worden, alsof op zitten de doodstraf staat. Maar iedereen gaat dood, ook al zou er nooit oorlog zijn. Wat maakt oorlog voor verschil? — Zich iemand indenken die geen geheugen heeft, die aan niets kan denken dan aan wat hij ziet, hoort en voelt... voor hem bestaat er geen oorlog. Hij ziet deze heuvel, de lucht, hij voelt de droge vliezen van zijn keel krimpen, hij hoort het knallen van... hij zou een geheugen moeten hebben om te weten waarvan. Hij hoort knallen, hij ziet hier en daar mensen liggen, het is warm, de zon schijnt, drie vliegtuigen oefenen zich in het reclameschrijven. Er is niets aan de hand. Oorlog bestaat niet. Ik dacht aan een Spanjaard die mij 's ochtends om een lucifer had gevraagd. Hij kende een paar woorden Frans.

…..
Ik keek voor de laatste maal om naar het huis. Alle ruiten waren uit de sponningen gebarsten. Ik zag armzalig dood riet in bossen naar beneden hangen uit de gebroken plafonds die de hemel hadden voorgesteld. Ik keek het huis diep in de doodzieke keel.

Het was of het ook aldoor komedie had gespeeld en zich nu pas liet zien zoals het in werkelijkheid altijd al was geweest: een hol, tochtig brok steen, inwendig vol afbraak en vuiligheid

…..


Ik heb altijd gelijk

…..
Weggegaan, maar in arren moede teruggekeerd, in een klein land dat niets in de wereld te betekenen heeft, bedrogen en verpletterd, bespuwd, verkracht en bepoept, een klein land waar niets mogelijk is behalve belasting betalen en soldaatje spelen en dan weer belasting betalen en alle dagen hetzelfde doen, kans dat je aan kanker sterft een op zes. In Amerika is het natuurlijk net zo, maar die kunnen tenminste nog de schijn ophouden. Wij worden door niemand au sérieux genomen, wij zijn in de volgende oorlog even weerloos als in de vorige. Alles mislukt, niets te bezitten waar ik trots op kan zijn, zelfs het geld niet dat ik nu weer heb. Niets om van te houden. Vrouwen genoeg, maar de vrouwen die in mijn buurt komen geef ik niet om.
…..


De donkere kamer van Damokles

…..
Hoe is de naam?

- Dorbeck. Met ck.

,Dorbeck’ schreef Osewoudt op het filmpje, met ck.

- Ik heet Osewoudt met dt, zei hij en legde het rolletje in de la van de toonbank.

- Dan lijken onze namen op elkaar.

De officier gaf Osewoudt een hand en keek hem recht in zijn ogen. Osewoudt zag dat de ogen van de luitenant op precies dezelfde hoogte als de zijne lagen. Het waren grijsgroene ogen, die hem aankeken of zij iets bijzonders in hem zagen. Nog nooit hadden ogen hem aangekeken op zo’n manier, behalve als hij zichzelf in de spiegel zag.

- U bent even lang als ik, zei Osewoudt, en ik ben afgekeurd voor de militaire dienst.

- Ik bijna ook. Maar ik heb mij uitgerekt.

Dorbeck lachte. Zijn witte tanden stonden zo recht en aaneengesloten, dat het leek of zijn gebit uit twee ononderbroken messen van ivoor bestond. Hij had zwart haar en langs zijn onderkaak lag een blauwe schaduw van baardstoppels, zijn wangen gloeiden roodachtig onder zijn jukbeenderen. Hij had een stem als een klok van brons.

- Bedankt, zei hij, overmorgen hoeft het niet klaar te wezen, want dan kom ik nog niet terug. Maar terugkomen doe ik.

Hij liep de winkel uit en sprong op zijn vrachtauto

.…..
Osewoudt deed het licht uit, maakte een doosje open, gemakkelijk kreeg hij de film in de spoel. Hij deed de spoel in de ebonieten doos, sloot deze, draaide het licht weer op en begon de behandeling die hem uitgelegd was. Gedurende de vastgestelde tijden dat de baden hun werking deden in de ebonieten doos, zat hij te wachten op een lage kist, zijn ellebogen op zijn knieën, zijn hoofd voorover. Zo nu en dan keek hij op zijn polshorloge, maakte het horloge los en dan weer vast. Het was stil, geen geluid van buiten drong door tot hier en behalve hij scheen er niemand in het souterrain te zijn. Hij overdacht wat er die laatste tijd gebeurd was, sinds Elly hem vorige week maandag had opgebeld. Hij telde de dagen uit. Vrijdag was het nu! Morgenmiddag moet ik Amsterdam opbellen, om vijf uur, nummer 38776! Dorbeck heeft een ander mens van mij gemaakt, dacht hij.

…..
Lagendaal maakte grote, langzame stappen. Met een hand peuterde hij in zijn mond. Er moest ergens iets vastzitten achter een kies. Daarna beet hij op zijn duim. Hij hield zijn hoofd gebogen. Boven op zijn kruin scheen rood vel door zijn dunne onsmakelijke haren. Hij liep gewoon over het pad, hoewel dit nauwelijks een pad mocht heten. Maar ineens deed hij een paar stappen opzij. Hij had iets bijzonders gezien, hij bukte zich, hij raapte iets op. Het was een nijptang! Een ogenblikje bleef hij staan, bracht de nijptang met twee handen vlak voor zijn ogen en deed hem open en dicht. Daarna ging hij naar het pad terug en liep verder naar zijn huis. De nijptang droeg hij in zijn rechterhand, hij deed hem nog voortdurend open en dicht. Osewoudt voelde zijn tanden klapperen. Hij kon Lagendaal nu goed in het gezicht zien, de dunne uitgerekte neus, de vouwen langs de neus. Hij zag ook Lagendaal's ogen. In enorme wijde, diepe kassen lagen zij. Hij had dikke aan elkaar gegroeide wenkbrauwen, die elk precies de vorm van een ^ hadden. Het leek of elk oog apart in een huisje met een puntdak woonde. Waterige fletse ogen waren het, ook het vel eromheen was zacht en waterig bijna. Zonder een ogenblik in de richting van de deur gekeken te hebben, verdween Lagendaal uit het gezicht.

Osewoudt draaide zich om, het pistool bijna op ooghoogte geheven in zijn trillende vuist. Hij zette alvast zijn ene voet voor de andere, ondertussen kijkend naar de deur van de keuken, maar niet in de keuken kijkend, want de deur stond dwars op het gangetje en bovendien had hij hem achter zich bijna helemaal dichtgedaan, wat nu pas tot hem doordrong. Hij spitste zijn oren, maar hoorde alleen de stappen van Lagendaal in het zand. Daarna een stap op de houten vloer van de keuken. Een uitroep: -Wat heb je nou? -Help! Help! gilde Osewoudt. De keukendeur sloeg open en Lagendaal deed een stap in het gangetje. Osewoudt schoot meteen. Het hele gangetje lichtte op, alsof er een bliksemlicht was afgegaan. Maar Lagendaal zakte niet in elkaar. Hij verdween in de keuken. Osewoudt sprong hem achterna. Toen hij Lagendaal weer zag, was deze midden in de keuken. Osewoudt schoot opnieuw, maar Lagendaal deed weer een stap. Osewoudt schoot tweemaal achter elkaar. Lagendaal viel, maar hij stortte niet ineen, zijn bovenlichaam bleef rechtop, zijn ene been was onder hem gevouwen, het andere schopte woest over de grond. Osewoudt kwam nu vlakbij hem en terwijl hij met de linkerhand zijn rechter elleboog vasthield, schoot hij het pistool leeg in Lagendaal's rug. Lagendaal sloeg achterover en zijn hoofd bonsde op Osewoudt's schoenen. Zijn mond hing open, zijn ogen bewogen niet meer. Osewoudt keek op. Door de open deur trok blauwe damp in slierten naar buiten. Hij stopte het pistool in zijn zak, stapte over Lagendaal heen en liep regelrecht naar het schuurtje. Het was niet op slot. Er stond een herenfiets. Hij bracht de fiets naar buiten, sloeg het schuurtje dicht en stapte op. Maar voor hij uit de naast omgeving van het huis vandaan was, remde hij en legde de fiets op de grond. Hij holde naar de keuken terug, ging naar binnen en rukte Lagendaal de nijptang uit zijn krampachtig gesloten hand. Daarna blies hij het petroleumstel uit.

…..
Hij had een hoog voorhoofd en daaronder, in ondiepe kassen, de groene wolvenogen van de wildste germaanse stamen.

- Jij bent die Osewoudt hè?

…..
De knecht deed een stap naar voren. Op de deksels van de kisten lagen kleine visitekaartjes waarop namen geschreven waren met vulpeninkt. De knecht pakte het kaartje dat op een van de twee kleine kistjes lag. Osewoudt stak zijn hoofd naar voren om mee te kunnen lezen. Hij las: Baby Sondaar, 4 April 1945. Toen nam de knecht het deksel van het kistje af. Het kind lag onder een dun dekentje. Het had een hemdje aan met halflange mouwtjes. De handjes lagen over elkaar. De nageltjes aan de vingers waren donkerbruin, zoals de nagel van iemand die zijn vinger gekneld heeft tussen de deur

Het gezicht van het kind deed denken aan een jong vogeltje: de bovenlip hing ver over de onderlip heen, waardoor de mond op een onvolgroeide snavel leek. Aan de mondhoeken zat een beetje opgedroogd bloed. Denkelijk om het mondje gesloten houden, lag er een hoog kussentje onder het hoofd, zodat het letterlijk was of het kind op zijn neus lag te kijken. De ogen waren gesloten in een uitdrukking van peilloze treurigheid, alsof het kind nog juist in de gelegenheid geweest was er verdriet van te hebben dat het niet zou leven.

Het hoofd was puntvormig en bij de oren ver ingedeukt. Een onderhuidse bloeduitstorting kleurde het voorhoofd al grotendeels zwart.

Osewoudt’s ogen schoten vol tranen, de omgeving werd onzichtbaar of er een dikke plaat ijsglas voor zijn hoofd werd gehouden. Op de tast vond hij het koude steen van de tafel, legde de bloemetjes neer en zonder naar de knecht om te zien, ging hij de trap op en rende de gang door. De tranen bleven stromen, zonder dat hij eigenlijk het gevoel had te huilen.

…..


Nooit meer slapen

…..
Ik steek de waterstromen over zonder de minste moeite en zonder dat ik mijn schoenen hoef uit te trekken. Bij de driepoot gekomen kijk ik rond naar alle richtingen, maar zie niemand. Zonder reden houd ik vervolgens mijn rechteroog voor de kijker van het meetinstrument. Precies voor de kruisdraden zit een sneeuwhoen tegen de helling waar de kijker op gericht is, klapt met z'n vleugels zonder weg te vliegen, pikt iets op van de grond, verdwijnt dan uit het gezichtsveld.

Aarzelend loop ik de richting uit waarheen de kijker was georiënteerd.

- Hé! Arne!

Hij ligt op de grond, vlak bij mij.

- Hé, hé, stamel ik.

Hij ligt achterover, een been gekromd, het andere gestrekt. Duidelijk zie ik de gladafgesleten zool van zijn laars, die bovendien is opengescheurd. Zijn achterhoofd ligt tegen een steen. Iets dat op gele pudding lijkt, besmeurt de steen. Het zit vol vliegen van een soort die ik hier nog niet eerder heb gezien, grote, blauwe. Blauw als de wijzers van een pendule.

Zijn mond is op een vreemde manier gesloten, de slechte tanden van zijn bovenkaak, rusten op zijn onderlip, of hij op het allerlaatste ogenblik nog pijn heeft moeten verbijten. Verder is zijn gezicht precies zo als ik het gezien heb in zijn slaap: onbegrijpelijk oud en moe, gerimpeld als de schors van een eik. Maar dit is geen slapen. Dit is nooit meer slapen.

Mijn hand voor mijn mond schijnt mij het verder ademhalen te willen beletten.

Er lopen ook vliegen over zijn baard, over zijn voorhoofd, over zijn half gesloten ogen. Maar geen enkele mug

…..


De tranen der acacia’s

…..
“Wat doe je? vroeg Arthur, terugkomend uit het souterrain, “maak je doodkisten?”

“”Nee,” zei Zwikker, “ik breng vrachies naar het Oosterkerkhof, voor twaalf piek. Ik heb er maar één, er is geen hout, maar ook niet genoeg karton.”

“Vrachies?” vroeg Arthur.

“Er zit geen bodem in,” zei Zwikker, “er ligt een losse plank onder. Anders wordt het te duur.”

“Zijn ze niet zwaar?” vroeg Arthur, “dat hele stuk lopen…”

“Soms heb je moeite ze de trap af te rijgen,” zei Zwikker, “een keer ging mijn duim door het karton. Het was nat geworden, want het al veertien dagen zo gestaan. Maar erg zwaar zijn ze niet. Ze vallen af voor het zover met ze komt, begrijp je.” Hij draaide zijn hoofd om en spuwde op de stenen. “Ze worden mager,” mompelde hij.
…..
Hij bukte zich, sloeg het dek van het bed op en ging liggen, alsof hij in zijn eigen bed stapte en Andrea er niet was. Zij moest er toch zijn, al begreep hij niet dat hij niet tegen haar aanstootte, toen hij ging liggen. Maar opeens kroop haar hand over zijn borst. Hij strekte zijn linker arm uit en Andrea lichtte vanzelf haar hoofd op. Zij wentelden zich tegelijkertijd naar elkaar toe. Zij wisten niet waar zij elkaar het innigst konden omklemmen. Hij streelde haar lichaam, zijn vingers zich verwarrend in de zachte zijde van haar nachthemd. Andrea kuste hem met de weke binnenkant van haar lippen die zo warm waren als zijn eigen mond en zo zacht dat hij ze nauwelijks voelde, dat hij niet kon uitmaken waar zij begon en hijzelf eindigde. Zijn hand gleed bijna angstig over haar huid, of Andrea tot hun straf plotseling in een afzichtelijk cadaver kon veranderen, of zijn vingers konden blijven haken in een open gezwel. Maar onmiddeliijk daarop sloegen zijn gedachten weer om. Zij trok de knopen van zijn ondergoed los, hij voelde haar hele lichaam tegen zich aan, warm als zijn eigen bloed.

…..
De vijfde dag werd Rotterdam gebombardeerd en wij gaven het op, want Duitsland dreigde nog meer steden te bombarderen als we niet capituleerden. Iedereen vond de aanval laf en gemeen, maar niemand zei erbij dat als Hitler de eerste dag Rotterdam al had gebombardeerd, de oorlog dus maar één dag zou hebben geduurd. Met andere woorden dat Nederland een oorlog had gevoerd, waar het eigenlijk niets voor over had. Die oorlog heeft vijfduizend doden gekost en dat vond men teveel. De regering, bestaande uit bejaarde heren, ging naar Londen; om de strijd voort te zetten; symbolisch. Maar zelfs dat was te veel Ze lieten duidelijk blijken dat ze het eigenlijk liever niet hadden gedaan. De minister-president, niemand minder dan hij, deserteerde, want hij verlangde zo terug naar zijn tuintje in Wassenaar. Om de duitsers, die hem daar rustig lieten uitblazen van zijn regeren en oorlogvoeren, te belonen, schreef hij een brochure waar niemand hem om had gevraagd, een boekje dat (nog wel met veel reclame) onder duits toezicht uitgegeven kon worden, dat betekent dus dat het een pro-duits boekje was, en iedereen zag dat erin. Zulloen de engelsen in Londen niet gedacht hebben: wat is die vent hier eigenlijk wezen doen? Het is zo erg dat je je er niet eens meer voor kan schamen;

…..