DE HAAN, Jacob Israël
Het Hebreeuwse lied
Laat mij maar moede zijn en of gehuiver
Van angst en afschuw martelt door mijn hart,
Toch vind ik troost in zenuwzieke smart
In het Hebreeuwse lied, wonderzoet-zuiver.
Luid-juichend zingt Alkabitz, de Leviet,
Hoe verheugd hij de Heilige Sabbath beidt
En hoe droef-troostend klaagt de avondzang niet
Waarmee de vrome zijn Sabbath uitwijdt.
Ik ben één van hun Volk en hunne zang.
Zing mijn lied, want langs ’t gejaagde pad
Leed één volk meer dan mijn volk smaad en pijn?
Dus werd dit wat ik bovenal verlang,
Meer dan de vriendschap, meer dan de aardse schat:
Dichter van mijn verdreven volk te zijn.
De jonge vogel
Ik sliep niet meer: een jonge vogel floot,
Mijn hart doordringend, en ontwakend zag
Ik 't kalme kleuren van de klare dag
En vagen van het verre morgenrood.
Wijl sterren bleekten zilverzacht en bleker,
Blies warme wind de morgennevels over,
Luid juichend zong en hoog en klaar en zeker
De jonge vogel in het wiegend lover.
Die floot en zweeg en floot dan weder blij
Uit hart en keel. Toen antwoordde verheugd
Mijn ziel met zang en zachte mijmerij.
Ik dacht aan u. Ik denk aan u altijd.
Daar ik u liefheb, doet mij 't leven vreugd
En aan U heb ik zang en ziel gewijd.
Aan een jonge visser
Rozen zijn niet zo schoon als uwe wangen,
Tulpen niet als uw blote voeten teer,
En in geen ogen las ik immer meer
Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen.
Achter ons was de eeuwigheid van de zee,
Boven ons bleekte grijs de eeuwige lucht,
Aan ’t eenzaam strand dwaalden alleen wij twee,
Er was geen ander dan het zeegerucht.
Laatste dag samen, ik ging naar mijn Stad.
Gij vaart en vist tevreden, ik dwaal rond
En vind in stad noch stiller landstreek wijk.
Ik ben zó moede, ik heb veel liefgehad.
Vergeef mij veel, vraag niet wat ik weerstond
En bid dat ik nooit voor uw schoon bezwijk.