Download document





ENQUIST, Anna



Slaap je niet, dan lig je toch’

Vraag niet hoe. Zwetend. Vol

aandacht voor wat stoort. Motor

op straat. Een late vogel. Geheim-

taal van de verwarming, het zuchten

van het huis. Keer op keer ruk ik

mijzelf weg voor de poort van de slaap.


Daarachter? Boze wolven die huilen

om wat verloren ging, hun kaken

scheurensbereid. Rusteloos rennen

ze, verend, op hondenvoeten. Gisse

wakers over een vertrouwde diepte

die zwart en gulzig is. Die alles eet.


Toch lig je. Gevangen als een vogel

onder het net van lakens. Naast je

een die ademt en warm is. Toch

de voeten verstard tegen hout. Wachten

tot grauwe moeder Morgen door het

raam komt en zegt: ga slapen, kind.



Lente


Het klein hoefblad hield ik vroeger

scherp in de gaten. Wanneer, waar,

of het al. Ook de kale witte klaver

en later de rode met de roestplekken.


Wij schrokken nergens voor terug

met onze manden en spaden. Weide

stond in plaggen voor het keukenraam

te sterven, te snakken naar water.


Nu kweekt mijn zoon zijn geurend

riet op het balkon. Mijn dochter

spaart haar rozen. Al wat ik liefheb

heeft gebloeid, het is zover


geweest voor ik het wist. Ik

heb mij nergens mee bemoeid.


Als water ben ik uitgestort


Dom water. Beukt en striemt de

pijlers van de brug die zwijgend

schrap staat tegen overgave. Eeuw

na eeuw is wat hij weet het binden

van twee oevers. Waakzaam, moe.

Weer ga ik door de oude stad, altijd

naar de rivier. Midscheeps posteer ik mij

in machteloze aandacht, blote hand

op steen. Ik brul met doorgesneden keel,

zonder geluid, van woede en verlies:


Al wat wij weten, hoe wij zijn, verdwijnt

als wind over het land. Herinnering

die even spartelt in het water en

verloren gaat. Grijsbruine golven die

hun naam niet zijn. De kamparts Tijd.


Rivier, stroom achterwaarts. Steen,

wordt weer vuur. Lucht om mij heen,

wordt lichaam dat mij draagt en

troost. Geheugen, val uiteen.



Maandag 2


Vertel van de maandagziekte:
paarden pissen bloedrood op
de stenen, de mensen slepen
zich brakend naar hun plichten.
IJs ligt bekrast in de doodstille
sloot; lakens staan als muren
boven het gras. Weerzin, ver-
veling gaan het skelet omhullen
dat ons staande houdt; wie
maandag haat is hevig in leven.


Essentie van het missen

Ik mis de linkshandige, schitterend

spiegelbeeld naast mij aan tafel, ik mis


haar tot brakens toe dagelijks. Het is

de kern van gemis, het missen zelf,


zegt men. Dat zal ik, met gestrekte

hals, fijntjes ontkennen. Dat zal ik


schuimbekkend tegenspreken. De tijd

is een ruimte, je bent altijd bij haar,


zegt men. Ik kijk in de lege spiegel.

Geleerde onzin, schandalige troost.


Ze reed weg met mijn goud, mijn geluk

in haar fietstas, hief haar smalle hand


en verdween tussen de weiden. De kern

van gemis laat mij koud, geen wijsgerige


held gaat mij helpen. Ik mis

het vlees, haar linkshandige lichaam.


Polikliniek


De scalpel. Dieper. Het pincet

rukt met een schijn van drift de rode

tijdbom weg. Doe nu mijn zoon weer

dicht, chirurg, vijandig bondgenoot.

Sluit op zijn rug die rare mond die

fluistert over ongepaste groei en dood.


Na afloop benen wij, veldheren, door de

gangen langs brancards, langs richtingwijzers

naar de hel van 'kinderonc.'en 'mort.'.

'Dood aan de ziekte', roepen wij, en:

'wat is pijn'. Scheurend ontploft

het ziekenhuis als we weer buiten zijn.



Een menigte

Verbaasd merkte de moeder

dat zij een menigte werd.


Binnen enkele dagen was het

gebeurd, bleek zij uiteengevallen

in een waaier van vrouwen.


De weerloos-blije liep daar

van haar geheugen te genieten;


de verslagene, die snel op weg

wilde naar welke dood dan ook;


de trieste die er niets van begreep,

die alleen zachte vlindervleugels


tegen de wangen van het kind

zag slaan, onophoudelijk. Rond


het groepje stormde de furie,

pamfletten en woedende brieven


in de handen. Achteraan ging

de wanhoopsmoeder die al maanden

de kapper niet had gezien.


Hoe hen te hoeden, te zorgen dat elk

de voeten in dezelfde richting sleept?


Ons is iets overkomen, kan ze zeggen,

wij zijn de menigte die moeder heet.


En zij die in de verte aan het water

staat, en wenkt, is een van ons.