Download document















MARJA, A.



Bekentenis


Je bent nu dood; je geloofde altijd

dat er een hemel was waar je zou leven,

daar woon je nu, en ik ben hier gebleven

en weet niet waar dit eenzaam pad heenleidt.


Een pad? maar dan een dat ik zelf moet banen,

waar ieder helder uitzicht mij ontbreekt;

jij zei altijd: jongen, wat heb je aan een

leven, waarin niet God Zijn woord meespreekt.


Jij hebt nu rust, die ik nergens kan vinden,

misschien ligt het aan mij, misschien aan Hem:

wij luisteren niet naar elkanders stem

en Hij laat Zich en ik laat mij niet binden.


En jij bent dood; - sla je nu toch een brug

tussen Zijn rijk en mijn verwarde wegen?

want telkens aan het eind kom ik jou tegen

en wijs je mij naar hetzelfde doel terug.



Na oorlog


Ik weet niet, meisje, hoe je bent en waar,

ik kan je daarom zelf nooit laten weten

hoe ik je jongen, blond en achttien jaar,

vond in een berm, als had men hem vergeten.


Een donk're bloedvlek kleefde in zijn haar;

als daar die kleine wond niet had gezeten

dan waren jullie nu weer bij elkaar,

maar hij heeft eenzaam in het gras gebeten.


En ik bedenk hoe uit zijn jongensdromen,

juist toen hij meende: hier is geen gevaar,

één enk'le kogel hem heeft weggenomen.


Toen viel hij in eenzelfde berm als waar

zijn hand nog nimmer verder was gekomen

dan, schuchter, tot jouw kleine borstenpaar.


Hardleers

Ik had mijn moeder lief, ik zag haar zweten:
zij lag met kanker in haar zware buik,-

ze is jaren dood, maar de angst raakt nooit vergeten

en duikt weer op als ik de doodsgeur ruik;

geen kamfer of karbol kan die maskeren

en ’t laken liegt, dat de blankheid bezit

van sneeuw die zacht de grond komt camoufleren:

de dood doorbreekt elk zuiver hemels wit.

Trilling die toen tot mijn netvliezen doordrong,

prikkel die streek langs de slijmvliespapil,

toon uit het lied dat het leven mij voorzong,

die ik nu soms niet eens meer dempen wil,-

wat er in Stalingrad of Hirosjima

veretterde, had zij al lang doorstaan

toen zij daar ziek te zweten lag: ik zie haar

in ’t spelend kind dat ook die weg kan gaan.

Roem niet het heil dat eens op aard zal heersen:

al wordt de vrede om het brood bereikt,

tot in het graf blijf ik een der hardleersen,

die wat is met zijn moest vergelijkt;

en niet dat mij de dood straks zal herscheppen

tot het stof dat ik ben, verlamt mijn moed,

maar dat het bloeiendst lichaam kan verleppen

tot wat mijn moeder werd, spookt door mijn bloed.


Nieuwbouw

Steen en stoffigheid. Betonnen blokken

worden woning. Kooi verrijst op kooi.

In de volte waar wij zullen hokken

loert de leegte nu al op haar prooi.


Krantenschrijvers fronsen. De neurosen

druipen straks als vocht de muren af.

Kroon der schepping, wilt gij hier verpozen

Op uw speurtocht tussen wieg en graf?


Sociologen, kom maar wijsheid winnen.

Psychologen, tracht gerust te spieden.

Boor uw blik in wat reeds vaag zich toont!


Woon ik er, mij schiet het lied te binnen

dat de Heer zijn zegen wil gebieden

in beton zelfs, zo er liefde woont.



Avond

Haast elke avond zit hij hier,

zijn hoofd ligt in zijn hand gebogen

en onder de vermoeide ogen

trillen de lijnen van 't papier,

dat hij gedachteloos beschrijft,

opzij schuift en weer voor zich legt

terwijl zijn stem afwezig zegt:

nu weet ik wat er overblijft

van wat ik droomde, en van wat

ik eenmaal dacht dat zou gebeuren:

ik kan alleen het blad verscheuren

nu alle blankheid is beklad.


Het kind

aan Martin Leopold

Wie van ons heeft het dromen niet bemind:

te zwerven ver, te wachten op een lied,

dat aanstroomt op de lentewind, dat niet

te grijpen valt, maar ook in ons begint.

Dat ons doorzingt, vervoert naar een gebied

zo wijd en open in die lentewind,

dat ergens in ons aarzelend een kind

mee instemt en de dingen anders ziet.

Maar eenmaal zijn wij blind en blijven staan,

gedwongen tot dat andere bestaan,

waarin niet meer gedroomd wordt of verwacht.

Soms zien wij dan onszelf verwonderd aan,

dat altijd nog hetzelfde hart blijft slaan

nu kind en dromen werden omgebracht.


Een psychiater

Soms als er iemand op zijn divan ligt
zich los te kronkelen uit een neurose,
begint hij aan zijn binnenkant te blozen
om wat er gaapt tussen zijn overwicht

en 't knaapje dat nog altijd in hem leeft
met spillebenen, lokken, meide-kleren
en, later, dat hardnekkig masturberen
waarvan zijn moeder nooit geweten heeft.

De angst dat al die anderen 't begrijpen
kan af en toe nog zijn testikels knijpen,
maar laat hem los zodra hij spreekuur heeft.

Alleen die blos – omdat wie tot hem komen
niet weten hoe de droesem hunner dromen
cement wordt waarmee hij zijn vesting bouwt.


Ik zag mijn vader

Ik zag mijn vader dood toen ik al dertig jaar
geworden was, toch gaf het mij een harde schok:
wij waren altijd goede vrienden van elkaar,
maar toen hij daar zo lag en met zijn lippen trok

alsof hij snauwen ging - iets wat hij haast nooit deed
terwijl hij leefde - leek hij op een dode hond
die, voor hij stierf, nog grimmig in het leven beet,
vertwijfelend omdat hij daarna niets meer vond.

Hij had iets onvoltooids, doordat men zijn gebit
had weggenomen toen hij langzaam lag te stikken:
meer embryo dan hond, zo lag mijn vader dood.

Soms denk ik, als ik droom of vaag te staren zit,
dat ik moet schrijven hoe zijn aanblik mij deed schrikken,
maar dat gelukt maar half: ik geef mij niet graag bloot.


Ik

Omdat ik nu zo lang ben rondgegaan,

omdat ik voor de spiegel heb gestaan –

omdat ik bij mijn vader heb gewaakt

Totdat hij in een nanacht overleed –

omdat ik haar van wie ik eenmaal zong

tot moeder van mijn kindren heb gemaakt –

omdat ik nooit zal weten wat mij dwong

te zijn het wezen dat dit alles deed –

omdat ik nooit zal weten hoe ik heet

(want wat men namen noemt zijn niets dan kooien

waarin men met de vogel ook het lied

te vangen waant) –

omdat een god mij niet

kan redden van de chaos die ik draag

in slaap en wakker zijn –

omdat ik vraag

naar wat neutronen en protonen bindt,

naar wat er aan de hemel hangt te flonkren,

naar wat men in mijn nieren ligt te kronklen,

en in het gras wil buitlen met mijn kind,

dat schatert als het mij tracht om te gooien

of vieze woordjes van mij overneemt –

omdat ik alles wat naar pose zweemt

veracht, en toch alleen maar kan poseren

(want vorm is pose en het ik is vorm,

zo goed als duif, gazelle, regenworm

zich in waarneembaarheid manifesteren) –

omdat ook als ik niet zou willen zijn

ik toch niet meer kan uitwissen, dat mijn

krachtveld zich slingerde door andre velden –

omdat ik nooit geworden ben wat mij

het bloed, het hart, de hersenschors voorspelden,

spreekt slechts één ding mij vrij –

als ik, na nors te hebben doodgezwegen

wat soms gezegd wou worden, toch bezwijk,

en weer met woorden tracht te overwegen

of ik meer lijk dan ben, meer ben dan lijk.


Moment sentimental

Mijn kleine moeder met je rode haar,

eens werd je ginds in een zwart graf gelegd,

een dominee heeft, galmend, aan de baar

enkele verzen uit Gods woord gezegd.

Ik was een kind van nog geen veertien jaar;

hoe zwaar viel het verbitterde gevecht

tegen mijn tranen, want het stond zo raar

en buurman had: wees dapper vent, gezegd.

Wees dapper, ja, maar nu ik in de nacht

na al die jaren waak, en onverwacht

je rode haar zie en je zacht hoor spreken,

geeft noch Gods woord, noch buurmans raad mij kracht

de tranen te weerstaan, die aan mij wreken,

dat jij ginds ligt en ik nooit aan je dacht.


Groningen

Stad, langs uw blinkend water liep ik voort,

ik zag uw markten in het morgenlicht,

ik heb van u gedronken en gedicht

en 't stromen in uw aderen gehoord.

De toren met het trillend vergezicht,

een schrale trambel, die de morgen stoort,-

ik daal en wandel langs het water voort

het ruime land in, dat rondom u ligt.

En zijn die u bewonen nors en klein,

geroest, gekerkerd in de stugge schijn:

wat vreemd en anders is dan wij, deugt niet ...

Ik, die u heb geproefd op straat en plein,

moet duizelen en soms zelfs dronken zijn

van al uw zon en wind en wijd verschiet.


Balans

Dat gij mij niet verstaat

maakt niet dat ik u haat,

maar slechts dat ik bedroefd

mij soms heb opgeschroefd

tot wat, wat ik ook ben,

ik niet in mij erken:

een mens vol pathetiek,

een draaiend mechaniek

dat zich met leugens voedt

en leugens spuien moet.

Dat ik u nooit verstond

is nog altijd de grond

waarop ik, hoe ik leed

en wat ik om u deed,

een zweem van zuiverheid

bewaar tot mettertijd

ik zelf weer zuiver word;

het is nog maar zo kort

dan ben ik eeuwig stil:

is dat uw diepste wil?

Bedekt door zand en gras,

stof tot stof, as tot as, -

wat dan niet meer geneest

trilt enkel nog als geest:

hoe ik mij heb geweerd,

het kan niet meer verkeerd;

wat ik gegeven heb,

wat ik misdreven heb,

het ligt zoals het ligt,

ver buiten het gezicht.

En dat ik u bedroog,

het zit mij niet meer hoog, -

verzaligd of verdoemd,

ik stel het onverbloemd:

wat er van uw of mijn

vervlochten lust en pijn

ook mag zijn nagebleven,

het is misschien vergeven,

het moet hier afgeschreven,

het ligt alleen te beven

omdat het voort kan leven

ook zonder waar te zijn.



Jeuk

Het leven besluipt ons doordat

een man die wij later vader

zullen noemen, als wij hem kennen,

er last van heeft en het kwijt moet.

Was hij een predikant

met alle papieren in orde

die na het avondgebed

zo uit zijn jaegerbroek

een duldende schoot indook?

Was hij een kolonel

die bij gebrek aan een paard

zijn vrouw bereed zonder dat

zij steigeren wilde of briesen?

Was hij misschien de matroos

die met scheef gegleden baret

in een nachtelijke portiek

hijgend het klaarspeelde met

dat goedgelovige meisje?

hoe het ook lag of stond,

menigerlei mogelijkheden,

het begin was iets als een kriebel

onder een net of niet

gewassen mannennavel.



Zijn brief


Aan Jan Wildschut


Het is zo laat en stil in huis; hij denkt: zij moet wel slapen,

en dwars door muren en papier ziet hij nu eerst het kind

dat zij verwekten in een tijd dat zij elkaar al haatten,

het is de grootste schuld die hij in hun verleden vindt.


Haatten zij werkelijk elkaar, of konden zij niet leven

in wat aan elk als ruimte bleef onder hetzelfde dak?

er wordt bij alles wat gezegd wordt nog zoveel verzwegen;

hij weet nu dat hij steeds met haar als met een vreemde sprak.


En zo sprak zij met hem, en toch: zij leefden jaren samen,

en in de kind'ren stroomt haar bloed zo goed als dat van hem,

en ziet hij hen nu liggen, hij ziet allereerst hun tranen,

hun niet begrijpen stokt in zijn tot schrift geworden stem:


‘Dit is geen argument, dit is de wanhoop die mijn dagen

en ook de nachtstilte doortrekt waarin ik aan je schrijf;

ik wil mijzelf niet groter en niet beter hiermee maken,

en jij blijft die je bent, nietwaar, en ik ben die ik blijf.


Wij kunnen niet terug en, o, ik weet wel van het helen

der wonden door de tijd, dat geldt voor ons en ook voor hen,

maar morgen sterven wij, en aan hun nog zo prille leden

blijft toch iets kleven van de angst en wroeging die ik ken.


Wij zijn maar mensen; zelfs in zulk een nachtelijke stilte

dat ik hen zien en horen kan is ons geen god nabij,

maar ergens hoop ik dat mijn stem nog doordringt tot jouw kilte

en smeek ik: hoor het in je slaap en zeg hen dit van mij.’