Download document













MOENS, Wies


Stroom


Staalblauw de stroom aan mijn rechterhand,

aan mijn linker de bruine aard,

onder licht bewogen hemel.

Driftig het water, geurig de grond

en de lucht vol drijvende wolken.

…..


De boodschap XX


Het Woord is geworden:

jubelend wijken de barmen,

de vloed stort over de delling

en alle oevers staan

overstroomd van genade;


Het woord is onder ons:

de zeilen vangen pinksterstorm,

juichend snellen de boten;

in de manen van jonge paarden

wappert vuur.


Het Woord wordt geboodschapt:

handen wenken over alle grenzen,

broeders erkennen mekaar

bij het wachtuur

aan de kruiswegen.



Opgangen VII


Mijn geliefde komt uit de bergen:

de tuinen weefden haar bruidstooi.


De hemel waaronder ik mijn geliefde ontving

is schoon als een vlaggewijding in mijn land.


De ogen van mijn geliefde zijn schuwe vogeltjes,

haar handen zijn als de wieken van de tortel.


Van kersebloesem is haar bed bereid,

ik plunderde de morgenweiden voor haar halssieraad.


Ik zal mijn geliefde rondleiden

in dit vlak land,


ik zal haar de steden tonen

die 's nachts naar de sterren grijpen.



In memoriam Herman VAN DEN REECK


In mijn stille, witte cel

is het bericht van uw dood

als een nieuw parool

dat scherpe lippen fluisteren in de nacht.

(Die het wachtwoord ontvangt,

hij zet zijn leven tot een bolwerk er om heen.


Ik heb u nooit gezien

ik heb u nooit gekend.

Maar dit weet ik:

dat, zo wij ooit elkaar hadden ontmoet,

broeder, reeds na de eerste groet,

onze handen werden ineen gelegd

en een bond gesloten!


…..


Winden gingen te rust

Winden gingen te rust

in de populieren,

roerloos staan rozen

als kelken

vol purperen wijn.

Dronken nachtegaal

zwijmelt,

de leliën huiveren.


Kapellen slapen

aan de twijgen,

één brommende goudvlieg

verkondigt God!


Over de sterren schrijden,

klare gestalten,

de Uren.


Eén mei
…..
Vandaag hebben wij het Militarisme vertrapt,

de Honger afgeschaft, en de Vrede ingeluid.

voor de avond valt zullen de brallende scharen

Venus aanroepen, de jonge vrouwen vallen op het gaanpad.

Aan de haven schittert de maan in de messen.

Niemand doodt de rode nachtegaal in ons hart.
…..
Eén mei,

morgen is alles weer eender, is het meivuur op,

morgen varen weer de trems door de straten

met reklamen in top!


De verslagene

Niets van wat overal de velen noemen

geluk en welvaart, heeft mij ooit bekoord.

Slechts op dit éne wil ik gaarne roemen:

geen enkle Macht te hebben toebehoord,

die ’t mensenhart houdt voor een koopbaar ding.

Rekent mij rustig tot het gild der narren,

gij die om d'uitkomst gnuift van mijn gedrag.

Ik volg mijn ster. Ik laat me niet verwarren

door schijnsel dat maar wisselt, dag op dag,

van stand en kleur, gestalt' en flonkering.

Twee sneden brood, twee kleine, smalle vissen,

daarmee ben ik den donker ingegaan.

Bericht van mij zal zijn als in de lissen

het windgeruis. En fluistren af en aan,

dat ik nog levend ben, somtijds ook zing


De jonge karavanen

De oude gewaden

zijn afgelegd.

De frisse vaandels

staan strak

in de morgen.

Aartsengelen

klaroenen

de nieuwe dag.

Wie het mes van zijn haat

sleep op zijn handpalm,

inkeren zal hij bij de vijand

en reiken zijn mond hem ten zoen!

Wie ging naar verdrukten

en droeg vertedering in 't hart,

hij wakkert hen óp tot de Opstand,

die het teken van de Gezalfden

zichtbaar maakt aan het voorhoofd

der kinderen uit de verborgenheid!

Strak staan

de vaandels in de morgen.

Aartsengelen

roeren de trom.

De jonge karavanen

zetten aan.


Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang

Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang!

Tussen geringen staan en hun ogen richten

naarboven, waar blinken Uw eeuwige sterren.

Ik wil een snoeier zijn in de wijngaard,

een werkman bij de druivenpersen.

Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang!

Mijn woord in de mond van stamelaars,

mijn hand voor die liggen langs het pad.

En voor het raam van mijn woning

een vlam in de nacht:

dat wie verdolen mocht

richt zijn schreden

naar het Huis van Toevlucht.


Ik zal het wasbekken klaar zetten,

brood en wijn op de tafel -

en het boek geopend

aan de parabel van de Goede Herder.


Als over mijn hoofd

Als over mijn hoofd

de zware eskadronnen gaan:

door luisterende nachten loopt

hun tocht

met omwonden banieren -

Moeder, mijn heilige,

vul gij mijn lamp

met olie,

vers en overvloedig.

Als in de lichtende dag

mijn droom staat gedicht:

sluitsteen in het gewelf

van zingende bogen,

plechtig ruist mijn aarde -

Moeder, mijn heilige,

kom gij dan en leer

mij zeggen weer

dat kindergebed...

Als ik word opgeroepen

voor de grote waagnis,

als de werver trekt van deur tot deur

en vreemde handen

stoppen het brood in mijn ransel -

Moeder, mijn heilige,

terwijl mijn hart al is onder de scharen,

laat stil nog aan dit hart

het uwe slaan.

Als ik schildwacht sta

ter hete barrikade:

zwart de rode vanen in de nacht,

in mijn ogen

de rosse gloed van puinbrand -

Moeder, mijn heilige,

geef uw gelaat aan de man

naar wie ik mikkend het roer richt


Cantabile

Ik zal het haar strijken

van je voorhoofd,

ik zal dalen

in het scheepsruim van je ogen.

Ik zal het avondrood zoenen

van je voorhoofd,

ik zal de fonkelsterren ontsteken

in je haar.

Kleine rondassen

zal ik zetten over je ...

Ik zal bij je geknield liggen

als een kind

dat een vogel vond in de sneeuw;

ik zal met mijn vinger drukken

het kralenzakje

... .

Ik zal bij je zijn:

licht, en niets als dat,

vlam, en niets als dat;

korrel wierook

opbrandend in je hart,

en niets als dat!


Tot het end

(Op de wijs van alle tijden.)

De Noordzee heb ik bevaren,
in d' Oostzee heb ik gebaad.
'k Zag Rome met zijn altaren,
de Paus in zijn plechtigst ornaat.

Heel 't Nederland heb ik doorzworven,
'k heb Londen bezocht en Parijs.
Ik trok langs de Rijn, langs de Moezel,
en door Umbrië's groen paradijs.

Hetgeen ik niét zag van de wereld,
werd mij uit boeken bekend:
de steppen en glanzende fjorden,
de bonte bazaar, d' Oriënt;

al 't wondere dat men kan vinden
onder Poolster en Zuiderkruis,
tussen 't Rijk van de wiegende Lotus
en de klassieke velden van Zeus...

Werwaarts ik ook ben getogen,
werwaarts ook reisde de geest, -
het hàrt bleef in Vlaanderen achter,
het hart is nooit elders geweest.

O stroom die mij leerde te leven,
mijn Schelde, zo stout in uw drang!
En gij, uit de vlakte gerezen,
voor stormen noch bliksemvuur bang:

mijn torens die binnen uw koppen
muziek bergt van helmende brons,
de klare slag uwer klokken
en 't spel van uw carillons!

Hoe zou ik ooit u vergeten
als banneling, torens en stroom?
Wie zijn brood verdrietig moet eten,
houdt zich recht aan de kracht van de droom.

'k Zie lentes hier rondom mij bloeien,
zomers met vruchten belâan,
herfsten 'lijk feestvuren gloeien,
winters in 't harnas staan.

En ik tel èn keur de seizoenen,
die weerkeren, jaar na jaar.
Ach, niet één dat mijn zinnen betovert
als in oud, grijs Vlaanderen, dáár

waar het hart is achtergebleven
en blijven zal tot het end,
bij de wateren van de Schelde,
bij de torens van Brugge en Gent.