Download document














SLAUERHOFF, Jan


Woorden in de Nacht


Voel je hoe ik naar je toe kom?

Je bent naakt in de nacht.


Wacht, ik doe eerst een doek om.

Nog niet, nog niet.


Liefkoos mij, zacht.

Zeg dat je mij mooi vindt

En alleen door te strelen

In 't donker, mij ziet.


Zullen wij spelen,

Dat wie 't eerste lacht,

Moet ondergaan

Wat de ander bedacht?


O, laat het doorgaan,

Totdat wij doodgaan.

Alles wat hierna komt

Is niets dan Dood, vermomd

In schijn van Leven.


Neem mij weer, wacht nog even.


Dorp aan zee


…..

’t Verleden zelf is in verlaten kerke

Te rust gegaan onder de blauwe zerken.

De gevel draagt in roestige ijzren cijfers

Niets dan het jaartal 1607.

Alleen op de gebarsten zonnewijzer

Staat nog, half uitgewist, een naam geschreven.

Wie het geweest is komt er niet op aan:

Bestaan is niets, er heerscht alleen vergaan.

Deze oude zomer zoo vol ondervinding

In ’t bloeien leidt alleen tot verdre ontbinding.

…..


Zuidwaarts


Oude landen blijven achter; sterrenbeelden

Kiemen uit de zoom van zee en nacht:

Zilvren gebloemte, wijdvertakte weelde,

't Azuur bebloeiend overmachtig zacht

Als nooit een schoon de schepping met ons deelde,

Die werelds zijn en van gering geslacht,

Geschapen toen de goden zich verveelden,

Maar nu voor 't eerst gelukkig - deze nacht.


En zoveel schande werd in liefdes naam...


En zoveel schande werd in liefdes naam

Met rein gelaat, gemeen gemoed bedreven,

Dat ik mij vaak genoeg voor liefde schaam

En walging mij belet om voort te leven.


Een felle blos, een bloedgolf stijgt naar 't hoofd,

Het wordt mij beurtlings rood en zwart voor ogen.

Ach, alles wat geluk is wordt geroofd,

Bevochten op almachtige gier en logen.


Maar voor een ogenblik bezinning keert,

Men weet weer de verrukklijke engel veil

Voor alles wat zij maar op aard begeert,

En reinheid zoekt weer in verdriet zijn eigen heil.



In memoriam mijzelf


Door vijanden omringd,

Door vrienden in de nood

Geschuwd als aas dat stinkt,

Houd ik mij lachend groot,

Al is mijn ziel verminkt,

Mijn lijf voor driekwart dood.


In 't leven was geen dag

Ooit zonder tegenspoed.

Ik leed kwaad en deed goed;

Dat is een hard gelag.

Nu, in verloren slag.

Strijd ik met starre moed.


Bedekt met sneeuw en ijs,

Getooid door menig lijk

Van wie de dwaze reis

Deed naar mijn innerlijk,

Eens vroeg licht als Parijs,

Nu het poolgebied gelijk.


Ik laat geen gave na,

Verniel wat ik volbracht;

Ik vraag om geen gena,

Vloek voor- en nageslacht;

Zij liggen waar ik sta,

Lachend de dood verwacht.


Ik deins niet voor de grens,

Nam afscheid van geen mens,

Toch heb ik nog een wens,

Dat men mij na zal geven;

“Het goede deed hij slecht,

beleed het kwaad oprecht,

Hij stierf in het gevecht,

Hij leidde recht en slecht

Een onverdraagzaam leven”.


De golven


De wereld moe, voor vreugd te oud geworden,

Liet ik mij op de Westenwinddrift drijven

Van al wat op de aarde bloeide en dorde,

Alleen de golven eeuwge bloesems blijven.


Ten Zuiden van de Hoop- en Stormkaap

Hindert geen kust, geen klip mijn stille vaart,

Waar de albatros ook op zijn wieken slaapt,

Boven de storm, door sterren aangestaard.


De wolkenhorden, langgerekte baren

Omgorden een heelal, ledig en grauw.

De onzichtbre wind, de diepten openbaren

Mij meer geheimen dan de diepste vrouw.


Woningloze

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
Nooit vond ik ergens anders onderdak
Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,
Een tent werd door de stormwind meegenomen.

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.

Het zal lang duren, maar de tijd zal komen
Dat vóór de nacht mij de oude kracht ontbreekt
En tevergeefs om zachte woorden smeekt,
Waarmee 'k weleer kon bouwen, en de aarde
Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de
Plek waar mijn graf in 't donker openbreekt.


Voor de verre prinses

Wij komen nooit meer saam:

De wereld drong zich tussenbeide.

Soms staan wij beiden ’s nachts aan ’t raam,

Maar andre sterren zien we in andre tijden.

Uw land is zo ver van mijn land verwijderd:

Van licht tot verste duisternis—dat ik

Op vleuglen van verlangen rustloos reizend,

U zou begroeten met mijn stervenssnik.

Maar als het waar is dat door grote dromen

Het zwaarst verlangen over wordt gebracht

Tot op de verste ster: dan zal ik komen,

Dan zal ik komen, iedre nacht.


Verlangen


Wij wachten dagelijks dat morgen

Vrijheid aanbreken moet,

Om nooit meer te gaan in ’t verborgen

Terug – ons licht voorgoed.


Gebeuren zal dit niet

Zomin als een engel daalt

Naar streken waar verdriet

Tot wanhoop wrang verschaalt.


Niet volgens onze orde

’t Geluk wacht zijn eigen tijd

Om geboren te worden

Binnen de werkelijkheid.


Maar ééns door levensengte

Breekt haar rijk open, wijd

Wij werden ingewijd

En weten sinds zij ons wenkte:

“Ik kom op tijd.”



Fado

Ben ik traag omdat ik droef ben,

Alles vergeefs vind en veil,

Op aarde geen hoogre behoefte ken

Dan wat schaduw onder een zonnezeil?

Of ben ik droef omdat ik traag ben,

Nooit de wijde wereld inga,

Alleen Lisboa van bij de Taag ken

En ook daar voor niemand besta,

Liever doelloos in donkere stegen

Van de armoedige Mouraria loop?

Daar kom ik vele’ als mijzelve tegen

Die leven zonder liefde, lust, hoop . . .


Zeemansherfstlied

't Geweld van de wervelende vlagen

verwoest de weerloze bloemen

en plundert de steunende hagen,

De blanke meren vertroebelen.


Had ik nu een nederige hoeve

En kinderen spelende buiten,

Om aan de beregende ruiten

Gedachtloos gelukkig te toeven.


Na 't zwerven en stuurse staren

Over de eeuwige zee,

Na 't eindeloos tumult van gevaren:

De stilte van een vredige stee.


Maar het is anders geworden,

Mijn makkers zijn vroeg gestorven

Of in ander alleen—zijn verzworven.

Ik strandde in een dode stad,

Bewandel een eenzaam pad,

Vertrouwd met vergeten graven,

Omspeeld door zieltogende blaren.


In Nederland

In Nederland wil ik niet leven,

Men moet er steeds zijn lusten reven,

Ter wille van de goede buren,

Die gretig door elk gaatje gluren.

‘k Ga liever leven in de steppen,

Waar men geen last heeft van zijn naasten:

Om ‘t krijsen van mijn lust zal zich geen reiger reppen,

Geen vos zijn tred verhaasten.

In Nederland wil ik niet sterven,

En in de natte grond bederven

Waarop men nimmer heeft geleefd.

Dan blijf ik liever hunkrend zwerven

En kom terecht bij de nomaden.

Mijn landgenoten smaden mij: ,,Hij is mislukt.”

Ja, dat ik hen niet meer kon schaden,

Heeft mij in vrijheid nog te vaak bedrukt.

In Nederland wil ik niet leven,

Men moet er altijd naar iets streven,

Om ‘t welzijn van zijn medemensen denken.

In het geniep slechts mag men krenken,

Maar niet een facie ranslen dat het knalt,

Alleen omdat die trek mij niet bevalt.

Iemand mishandlen zonder reden

Getuigt van tuchteloze zeden.

Ik wil niet in die smalle huizen wonen.

Die Lelijkheid in steden en in dorpen

Bij duizendtallen heeft geworpen…

Daar lopen allen met een stijve boord

– Uit stijlgevoel niet, om te tonen

Dat men wel weet hoe het behoort –

Des Zondags om elkaar te groeten

De straten door in zwarte stoeten.

In Nederland wil ik niet blijven,

Ik zou dichtgroeien en verstijven.

Het gaat mij daar te kalm, te deftig,

Men spreekt er langzaam, wordt nooit heftig,

En danst nooit op het slappe koord.

Wel worden weerlozen gekweld,

Nooit wordt zo’n plompe boerenkop gesneld,

En nooit, neen nooit gebeurt een mooie passiemoord.


O Konakry!

 

O Konakry, wat was je heet;

Nog heter dan de negerinnen,

Die gingen, glanzend van het zweet,

Heter dan langgespeende zinnen,

O Konakry!

O Konakry, wat was je stil;

't Bleef ochtend in de brede lanen,

Als was je een grote duiventil,

Getimmerd onder de platanen.

O Konakry!

De zon kwam niet uit 't wolkgebied,

Een vochte schemer bleef er broeien,

Geen wind deed ritslen palm en riet

Of 't water van de vijvers vloeien.

En roerloos vlak lag de lagoen

Van zee door zwampen afgesloten,

Omringd door hard en somber groen,

Bewoond door een paar rotte boten.

De negers bleven werkeloos;

Zij zaten voor hun lage hutten

Of lagen in gevallen loof

Door de doelloze dag te dutten.

Stierf alles dan de warmtedood?

Ik ging alleen door brede lanen;

Als rouwfloers door de eeuwen groot

Hing daar de schaduw der platanen.

O Konakry, zo stil en heet,

Wij hadden niets elkaar te geven;

Wie zonder hoop geen uitkomst weet,

Die moet maar troostloos verder leven,

Niet, Konakry?


De vrouw aan het venster

Nooit opent zich de poort. 't Raam is zo hoog

Dat zij eerst de aarde ziet in wijde verte:

De stroom omarmt het bos in blauwe boog;

Door 't groen gaan rode vogels, ranke herten.

Niets weet zij van het levensspel daartussen;

Maar het moet schoon zijn, want zij mist het zeer.

Zij wil omhelzen, vindt niets om te kussen

Dan de eigen schouder, rond en koel en teer.


Liefde

Liefde is niets dan daaglijks verder gaan

Door dorre woestenijen,

Om na de nacht saam moe weer op te staan

Uit duistere valleien.

Liefde is niet een wijdverklaard begrijpen,

Een stijgen tot het licht,

En niet oneindig zijn en ook niet rijpen

Tot innerlijk gezicht.

Want leven is geen vast geluk, maar een rampspoedig

Dolen in ’t labyrint

Van de gevoelens; wie de weg weet is hoogmoedig,

Als onervaren kind.

Liefde is alleen elkander droef verdragen

Als vrouw en man:

Twee vijanden die toch elkander schragen

Zo nu en dan,

En, daar God voor hun wanhoop en hun vragen

Geen heul, geen antwoord heeft,

Soms naar de eeuwigheid de zweefvlucht wagen

Die een omhelzing geeft.


Complainte

Ik leefde ook liever monogaam,

Maar ben veroordeeld als nomade,

Tot geen gestage echt bekwaam,

Steeds af te wijken van de paden

Door elk van wieg tot graf bewandeld,

Strak afgewend van ’t boos instinct:

Hun ziel voor welvaart vlot verhandeld,

Hun drift verdrongen en verminkt.

’t Geluk, dit smadelijk verdrag

Toch te vergeten bij een gade:

Een zacht licht in een trieste dag,

Des nachts een donkere genade,

Wordt duur gekocht; die lieve lust

Groeit in een stadje vast en vaster,

Moet luisteren naar regel, rust,

Van klokgelui tot laf gelaster.

Ik zal wel heengaan op een nacht

Met stille trom: een desperado

Die smachtend zoekt als Eldorado

Een land nog niet in kaart gebracht.

Om eindlijk, door elk visioen

Verraden, mij te laten werven

Voor ’t vreemdelingenlegioen,

Zo eervol anoniem te sterven.


Pomba

Als een witte kat, naakt en languit

Ligt ze in de zon, in een bed van bloemen;

De borsten van haar boezem komen

Als koepels boven de kelken uit.

Ze is volmaakt blank, behalve de haren

En benen, in zijden kousen zwart;

Blank ronden de dijen zich weer tot waar een

Plek zwart dons ligt als een driehoekig hart.

De wind die door 't bos in zoele vlagen

Aanzweeft en de bloemen deinen doet,

Schijnt zich meewarig af te vragen,

Waarom zwart blank naakter schijnen doet


Het einde

Vroeger toen 'k woonde diep in t land,

Vrat mij onstilbaar wee;

Zoals een gier de lever, want

Ik wist: geen streek geeft mij bestand,

En 'k zocht het ver op zee.

Maar nu ik ver gevaren heb

En lag op den oceaan alleen,

Waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen

Niet boren door de kimmen heen,

Voel ik het trekken als een eb

Naar 't verre, vaste, bruine land...

Nu weet ik: nergens vind ik vree,

Op aarde niet en niet op zee,

Pas aan die laatste smalle ree

Van hout in zand.


Angustia


De zee trekt onder de nacht

Naar vele verlaten stranden;

Als een vloeibare wind is zijn klacht,

En zout, zoals tranen branden.


Ik voel dat overal waar de

Branding in snikken breekt

Tegen de kusten der aarde,

Mijn leed met zijn golven smeekt


Om de verloren genade

Jou weer nabij te zijn.

Ik wil van mijn schip af waden

Naar iedere einderlijn.


Want nergens en overal,

Als 't licht van de maan uit de wolken,

Doolt mijn verdriet door 't heelal

En wil zich verdrinken in kolken.


Maar ik weet dat de zee en ik

Des nachts hetzelfde voelen,

Om één leed tezamen woelen

Op 't oeverloos bed tot een snik.


Zo zocht ik om te vergeten

Dat ik alles verloor om een vrouw;

Maar waar hij ook door haar schijnt bezeten,

Word ik toch weer gedompeld in rouw.



De Ontdekker


Hij had het land waarvoor hij scheepging lief,

Lief, als een vrouw 't verborgen komende.

Er diep aan denkend stond hij dromende

Voor op de plecht en als de boeg zich hief


Was 't hem te moede of 't zich reeds bewoog

Onder de verten, waarin 't sluimerde,

Terwijl 't schip, door de waterscheiding schuimende,

Op de aanbrekende geboort' toevloog.


Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad.

Geen stille onzichtbare streng verbond hen tweeën.

Hij wilde 't weer verheimlijken - te laat:

Het lag voor allen bloot. Hem bleef geen raad

Dan voort te varen, doelloos, desolaat

En zonder drift - leeg, over lege zeeën.