Download document













ADAMA VAN SCHELTEMA, Carel Steven


De daad


Wie is het die de zwarte voren

In golvend goud verandren doet,

Wie mesten en wie maaien 't koren,

Wie is het die de wereld voedt -?

Dat zijn de paarden en de ploegers,

Dat zijn de zweters en de zwoegers,

Dat zijn de zaaiers van het zaad -

Dat is de daad!


Wie graaft de glinsterende kolen,

Wie schept het schitterende zout,

Wie haalt uit diepe duistre holen

Het gele glanzend zachte goud -?

Dat zijn die in het donker graven,

Dat zijn de slovers en de slaven,

Dat is de zwarte kameraad -

Dat is de daad!


Wie zijn het die de wereld tooien

Met hunne wapperende vlag,

Die rode bloesems om zich strooien

Gelijk een eeuw'ge lentedag -?

Dat zijn de werkers en de wakers,

Dat zijn de sterken en de stakers,

Dat zijn de mannen van de straat -

Dat is de daad!


En wie die hunne vaandels vlechten

Tot éne rozerode band,

Die voor een nieuwe wereld vechten

En sterven voor 't beloofde land -?

Dat zijn de muiters en de makkers,

Dat zijn de taaie rooie rakkers,

Dat zijn de slopers van de staat -

Dat is de daad!


Vrede


Vrede, spreid gij uw zachte vleugels

Over de donkere aarde heen -

Over de moeden en de gewonden,

Over de duizenden, die verzwonden,

Over al de snikkende monden,

Die verbleekt zijn van geween!


Vrede, daal gij uit de lichte sferen,

Waarheen gij vluchtet voor deze wereldsmart,

Daal over hen, die u hebben verraden,

En over de dwazen, die op u smaadden,

En over de blinden, die om u baden,

Daal - daal gij weder in ons hart!


Opdat uw liefde daar weder wone,

Opdat uw liefde ons weer genas -

Liefde bove' onze ijdele wensen,

Liefde over alle ijdele grenzen,

Liefde alleen, van mens tot mensen,

Die eindelijk leerden wat liefde was!


Kindergedachten.


Het regent – o wat regent het!

Ik hoor het uit mijn warme bed,

Ik hoor de regen zingen, –

Het regent, regent dat het giet –

Dat niemand daar nou iets van ziet

Van al die donkre dingen!


Het ruist en regent en het spat –

Nou worden alle bomen nat

En plast het in de sloten, –

Het regent óver- óveral -!

O he! – daar loopt het zeker al

In straaltjes uit de goten!


Wat is dat gek en leuk geluid!

Wat is het lekker om dat uit

Je donker bed te horen: –

‘t Is of de regen samen praat,

Of dat een kerel buiten staat

Te fluistren aan je oren.


Nou druipt het in dat open gras –

Nou zal er wel een grote plas

Op alle wegen komen, –

Nou lopen nergens mensen meer –

Verheel je eens in zo een weer -!

Daar wou ik wel van dromen.


En vroeg, morge’ in de zonneschijn,

Als dan de blaadjes zilver zijn,

Met druppeltjes bepereld –

Dan doe ik toch mijn eigen zin: –

Dan loop ik héél – en héél ver in

De schoongeworden wereld!


September blaas


September blaas uw gouden vlammen

Door al de wijde wereld heen!

Blaas van nog boordevolle stammen

Het kwijnend afval naar beneên!

Begraaf ons in uw gulle goud,

Tot ons onstuimig verlangen

Barst boven al uw wilde zangen

En feest in al uw vruchten houdt!


September blaas uw witte buien

Als blaren van een rozenstok!

Blaas aan ons hart, tot het gaat luien

Als de uit uw goud gegoten klok!

Totdat ons hoofd zijn lichten draagt

Als de aan uw goud ontstoken lampen,

Tot straalt door al uw blinde dampen

De dag, die uit uw donker daagt!


September blaas de hemel open!

Blaas door de wolken wagenwijd!

Tot onze harten overlopen

Van 't goud dat uit de hemel glijdt!

Tot onze schoot uw licht bewaart,

Tot wij de lichte wereld loven -

Tot onze ogen gaan geloven

Aan alle heerlijkheid op aard!



Bede

Schoonheid, die in de hemel zijt,

Die de eeuwigheid heeft opgeschreven,

Geef ons iets van uw eindloosheid,

Geef ons van uw verhevenheid,

Van uw geweldigheid -

Om groot te leven!

Schoonheid, die in de wereld zijt,

Die tussen mensen hangt te beven,

Geef ons van uw eenvoudigheid,

Geef van uw mededeelzaamheid,

Van uw deemoedigheid -

Om goed te leven!

Schoonheid, die in ons zelve zijt,

Die moeder ons heeft meegegeven,

Geef aan onze ogen zuiverheid,

Geef aan ons hoofd uw helderheid,

Ons hart uw dapperheid -

Eerlijk te leven!


Avondgebed

De avond is gevallen,

De dag gaat dood, -

De bomen worden allen

Wonderlijk groot.


In de verte, in de landen,

Daar ligt wat goud, -

De nacht maakt onze handen

Zo stil – zo oud.

Schoonheid hebt gij ons leven

Eenmaal gekust,

Dan gaan wij ‘t avond even

Zwijgend te rust.


Polder met jouw witte wegen

Polder met jouw witte wegen

En jouw sloten aan de kant,

Met jouw wijde, allerzijde

Vredig bloeiend waterland,

Met de dromerige zegen
Van jouw welig zachte vee,

Voel ik mij jouw ziel genegen,

Deelt hij zich de mijne mee.

Polder met jou ben 'k verwant:

Wij zijn dingen van een land!

Polder - van de duinen dalen

Weer mijn voeten naar jouw kant -

Ach, wat restte mij ten leste

Dan jouw kleine waterland!

Dan te dromen en te dwalen
Door de bloemen van jouw wei,

Dan te leven en te stralen -

En te sterven zoals zij!

Polder, met jou ben 'k verwant:

Ziel van 't eigen lieve land!


Verlangen

De avond ruist door de akkerlanden

En draagt met een zoete zucht

Uit mijn warme stille handen

De geuren naar de verre lucht,

Naar - naar ik weet niet wat

De avondwind begint te waaien,

Ik voel hem aan mijn lijf, mijn haar,

De fluisterende bomen zwaaien

En buigen al maar samen naar -

Naar ik - ik weet niet wat.

De avond waait aan mijn wangen -

Ik bijt de kleine bloemen stuk,

En voel een nameloos verlangen

Naar 'n vrucht - een vrouw - naar 'n groot geluk,

Naar - God ik weet niet wat!


Meiregen

Meiregen maakt dat ik groter word - groter word,
stroom aan mijn lijf, aan mijn hoofd.
Dat 'k als een boom uit de bossen groei en
niet als het gras aan de grond -
dat ik als een boom uit de bossen groei en
de wereld kan zien in het rond!

Meiregen maakt dat ik sterker word - sterker word,
stroom aan mijn lijf, aan mijn hart!
Dat 'k als een boom in het leven sta en
niet als een twijg op het veld
dat 'k als een boom in het leven sta en
vast bij der wereld geweld!

Meiregen maak dat ik wijzer word - wijzer word,
Stroom aan mijn lijf, aan mijn ziel!
Dat 'k als een boom in de hemel groei en
niet als een bloem in de wei -
dat 'k als een boom in de hemel groei en -
boven des levens getij!


De stilte

Min de stilte in uw wezen,

Zoek de stilte die bezielt,

Zij die alle stilte vrezen

Hebben nooit hun hart gelezen,

Hebben nooit geknield.

Draag uw kleine levenszegen

Naar het dromenloze land,

Lijk de golve' haar oogst bewegen -

Tot zij zachtjes breken tegen

Het doodstille strand.

Zie de boom de paden tooien

Rondom zijne stille voet,

Laat uw ziel zich zo ontplooien

En haar bloemen om zich strooien

Uit een vroom gemoed.

Leer u aan de stilte laven:

Waar het leven u geleidt -

Zij is uwe veil'ge haven,

Want zij is de grote gave

Van de Eeuwigheid.

Sluit de stilte in uw gaarde,

Wees in haar gelukkig kind:

Al wie ze aan haar schoot vergaarde -

Alle zaligen op aarde

Hebben haar bemind.


Moed

O zon gij komt mij weer genezen!

O geurenvolle zomerwind

Ik wil in u gelukkig wezen -

Een diep-gelukkig mensenkind!

Ik worstel in uw licht naar boven,

Ik stijg weer uit uw schaduwen,

Ik wil weer in mijzelf geloven,

Dat ik gezond - gezegend ben!

Zie 'k heb mijn hoofd weer opgeheven,

Ik wil een dappre kerel zijn,

Ik wil weer vechten met het leven

En lachen in de zonneschijn!

Zie, 'k heb de moed om niet te klagen,

Om iedre vreugd en iedre pijn

Glimlachend aan mijn hart te dragen: -

De moed om een blij mens te zijn!

De moed om zelf mijn lot te lezen,

Tot het mij dood van 't vechten vindt -

O zon! ik wil gelukkig wezen -

Een diep-gelukkig mensenkind!


Meisje

Meisje weet je wat ik -

wat ik zeggen wou -?

'k Wou je zeggen dat ik -

dat ik van je hou. -

En dan wou ik schatje -

dat je - nou dat jij -

Nou natuurlijk dat je -

dat je hield van mij. -

En dan wou 'k je als je -

als je van me houdt -

Zoenen in jouw halsje -

als je 't hebben woudt. -

En dan - nou dan dee ik -

dee ik 't overal -

En dan dee ik - nee ik -

dee ik niemendal! -

En dan - ach! dan zou ik -

zou ik 't nog een keer -

En dan - - ja dan wou ik -

wou ik toch nog meer -!