Download document

VERHAEGHEN, Paul



Omega Minor

…..
Niets ben je, tenslotte, als soldaat. Niets. Een lege alchemistenkolf, een instrument dat alleen zin krijgt wanneer het wordt gebruikt. Niets zal blijven? Je bent het Werk? Je naam, je lijf, je persoonlijkheid verdwijnt. Je bent uiteindelijk van alle verantwoordelijkheid, van elke plicht tot intelligentie verlost. Niets zal overblijven, En niets zul je zijn. Want Niets ben je, minder dan een worm. Buig, buig voor het Hogere. Zing het voor je uit, wanneer je marcheert. “Deutschland, Deutschland über alles”.

…..
Wild rijt zij de krioelende massa uit elkaar, haar rode sari snijdt door de menigte, zij stoot met scherpe ellebogen in harde gezichten en zij trapt met blote knieën in weerloze buiken, en rent dan, en rent, en haar wankele sandalen slippen over het slijk en de drek, en ze schopt de schoenen uit en rent en rent, ze vlucht naar de bovenstad, Yamatsan tierend op haar hielen, zij rent, nog steeds gillend, de trappen op, langs eindeloze rijen halfnaakte sadhoes die uit hun heilige sluimer opschrikken en zich angstig tegen de muur drukken, langs vette pandits, die in allerijl hun ochtendkruiken Gangeswater pogen te redden, langs kinderrijke matrones die hun kroost onder de armen verzamelen, en onderweg verricht zij talloze mirakels: zij doet kreupele zwervers in de behendigste hertensprongen wegstuiven, zij schenkt blinde bedelaars het vermogen in een oogwenk feilloos en met wijdopen ogen het geschiktste hazenpad te kiezen, zij doet doofstommen jubelend uitbarsten in verwensingen van dodelijk precisie - zij rent en rent, door ziedende en kolkende stegen, apen hijsen zich aan hun staarten krijsend de elektriciteitspalen in, slangen vluchten ijlings hun manden in, verstoorde muggen stijgen als gifwolken op uit de portieken, en hoger en hoger rent zij, Yamatsan nu vlak achter haar aan, tot zij stuit op een muur, een hoge muur van bruine baksteen, en de chappals van haar achtervolgers klapperen haar al bijna om de oren: yogi's wier bedelnappen zij heeft omgestoten, petit bourgois wier koeien zij een rolberoerte heeft bezorgd, marktkramers wier neringdoenerij zij in de hemelse modder en koeienstront heeft gerold - en dan is het Yamatsans beurt om een mirakel te bewerkstelligen: hij grijpt haar bij de arm en in de borstwering opent zich een bres, en daarin schemert in de opzettende hitte een trap van duizend treden en de Tibetaan sleurt haar naar boven, nét op het moment dat haar benen het begeven, en zij kan niet anders dan zichzelf te laten meeslepen, als een gulpende vis aan een lijn, zij strompelt en struikelt, zij stoot haar schenen, haar knieën, haar heupen op de scherpe treden, haar sari gaat aan flarden, en boven aan de trap stijgt een wolk van geur en vage donder en uit die mist doemt een houten tempel op, klein en puntig, en Yamatsan sleurt haar over de drempel.

…..
In Goldfarbs hand verschijnt een glas punch. Dat lijkt hem het soort offer dat haar welgevallig moet zijn. Goed, hij wil dus haar richting uit met dat glas. Hij aarzelt. Even. In die seconde aarzeling ziet ze hem – o, ja, ze ziet ‘m. Haar ogen – het is een signaal dat hem verblijdt – sperren zich wijd open van blijde verrassing. Maar, nee, ze komt niet op hem toegerend. Ze slaat de blik neer en ze blijft praten met haar – wat? Haar vriend? Haar collega? Haar minnaar? Haar liefje? – en dan kijkt ze weer zijn richting uit, maar nu zeggen haar ogen ‘Goldfarb blijf uit de buurt!’, maar prompt na dat overduidelijk signaal zendt ze hem een samenzweerderige knipoog, en wat wil dàt zeggen? De jonge man aan haar arm, bleekneuzig, ongespierd, met onzorgvuldig geknipt en geborsteld haar, zo onmiskenbaar een wetenschapper, kijkt even weg, zijn blikken glijden op heuphoogte langs de dansers, en Hannah, Goldfarb door de zaal heen recht in de ogen kijkend, brengt de toppen van drie vingers van haar hand tezamen: duim, wijsvinger en middelvinger (de middelvinger die zij, zo herinnert Goldfarb zich, die ene avond dat zij het bed hadden gedeeld zo gretig had gebruikt om haar eigen tovermechaniekje op te winden, de middelvinger die …

…..