Download document













LEEFLANG, Ed


Duinen
…..
Bast is van jonge bomen afgeknaagd.

Zie toch hoe de dag werkelijk wentelt

en er van alles uit de tijd valt, ritselend,

hoe schelpen gaan, knerpend, hoe niemand

meer opraapt, hoe niemand meer ergens

naar vraagt, hoe de wind heengaat:

zonder geest te zijn wat hij afrukt

verwerpend.



Gedrag


Iemand laten wachten op een hoek

een jaar of twaalf, iemand de wind

uit de zeilen nemen, die wind verkopen

aan de eerste de beste, iemand je

reservehart schenken, iemand geen

verdriet gunnen, maar wijzen op

zonlicht, boeken, boterbloemen,

het dan opgeven, iemands angsten

verklaren, iemands dromen in een

aanrechtkast bewaren, iemands band

niet oppompen, iemands verleden in –

lopen zonder kloppen, iemand liefhebben

om wat iemand had kunnen zijn,

allemaal water in dezelfde wijn.


Papierbak

Er moet toch iemand zijn die wakker ligt,

iemand die in gedachten zangers hoort,

een uitgewoonde school kent om te repeteren,

voor soep zorgt, stencilwerk, een dirigent.

Laat de bezetting klein zijn, stemmen ongeschoold,

maar iemand kan toch uit dit pak verschoten kranten

de nieuwe feiten halen voor het oude requiem,

te zingen onder vette ringen van een gymzaal,

te zingen waar de bok nog bij het wandrek staat.


Als Ik Oud Ben Wil Ik Zingen

Als ik oud ben wil ik zingen,

als ik oud ben, maar nog sterk,

als mijn vracht herinneringen

tot stom eenvoud zijn verwerkt.

Als ik oud ben wil ik zingen

met een stem van cokes of grint.

Niemand vraagt meer hoe de stem klinkt

van de liggengaande wind.

Als ik oud ben wil ik zingen.

Als ik oud ben wil ik zingen,

oud ben maar nog niet verrot,

zoals oude bomen zingen

voor Jan Lul of voor hun god.

Ook een oude boom wil ruisen

bij een briesje of bij een storm,

ook al zit zijn kruin vol luizen,

ook al zit zijn voet vol worm.

Als ik oud ben wil ik zingen.

Als ik oud ben wil ik zingen,

oud ben maar nog niet ontmand,

zingen uit een bek die proevend

van het leven is verbrand.

Als ik oud ben wil ik zingen,

desnoods uit de maat en schril

en ik wil geen jaar meer verder

als ik niet meer zingen wil.

Als ik oud ben wil ik zingen.

Als ik oud ben wil ik zingen,

als ik oud ben maar niet zot,

als de laatste gier zijn kringen

in de lucht schrijft en ik spot:

"Kijk maar goed, jij azend wachter,

‘k heb mijn siersels afgegooid,

't vlees werd taai, de ziel werd zachter,

slechter voedsel vrat ik nooit.

Als ik oud ben wil ik zingen.

Als ik oud ben wil ik zingen,

oud ben maar nog niet verdord,

voor een kind dat niet kan slapen,

voor een kind dat vruchtbaar wordt

en voor gecastreerde katers

aan wie liefde was beloofd

en voor pausen en voor paters

drijvend op hun vlot van geloof.

Als ik oud ben wil ik zingen.

Als ik oud ben wil ik zingen,

oud maar liggend aan jouw zij,

na die honderdduizend dingen

die een liefde maken... jij...

Jij die zingen, zingen, zingen

hebt verdragen – wat een vrouw-,

maar straks zal ik eeuwig zwijgen

en dat doe ik alleen voor jou.

Maar... als ik oud ben wil ik zingen.


Nachten dat de spin niet spint

Waar mijn liefste heeft gekropen
zijn geen sporen meer te zien,
waar mijn liefste heeft gelopen
zijn geen wegen bovendien
en op geen kaart is aangegeven
waar mijn liefste heeft gezocht
naar de bronnen van haar leven
waar ze niet uit drinken mocht.


Nachten dat de spin niet spint,
nachten van de wegwees-wind.

Waar mijn liefste heeft geschuifeld
op de bodem van de nacht,
waar mijn liefste heeft geweifeld
zijn geen borden aangebracht
en waar haar voeten zoekend liepen
is geen pad of weg ontstaan,
noch de wilgen noch de iepen
weten waar ze heeft gestaan.

Waar mijn liefste in de regen
voortging door de plassen heen,
kwam geen sterveling haar tegen
was ze met de nacht alleen
en waar mijn liefste heeft gescholen
onder struik of bladerdak
staat geen afdruk van haar zolen
staat geen afdruk van haar hak.

Waar mijn liefste heeft gelegen
in het zand of in het gras,
kwam de wind om met de regen
uit te wissen waar ze was

en ook de blaren en de twijgen

toen ze terugging in die nacht,

hebben haar beloofd te zwijgen
over wat ze heeft gedacht.

En of vloeken of gebeden
door de bomen zijn gehoord,
monologen, dure eden
of het uitgeschreeuwde woord,
dat zal geen echo meer herhalen
zal geen vink meer kunnen slaan,
zal geen bladgeruis vertalen
maar ze is weer teruggegaan.


Magische bescherming

Spijker op je voordeur het bleke
houten masker tegen het kwaad.
De giftige blikken staren
dood en verderf tegemoet.
Al wat het op je voorzien heeft
draait zich om en druipt af
de holle ogen dwingen.
Slaap in en geloof dat ze
elk onheil buiten sluiten.

Dan is het zover en kom je
je eigen huis niet meer binnen.


De klas is kaal

De klas is kaal, de paar tekeningen

aan de wand zijn stuurs gekleurd

met een bevroren hand.


Een kluizenaar die wacht op een

verschijning, zo staart hij op uit

het correctiewerk.


Zij zijn de vogels die niet in

zijn landstreek horen - dwaalgasten

met geesten om de geest te

storen.


Het komt nooit goed,

hij zingt niet met ze

en de wereldkaart hangt scheef

tegen de bordwand

en in hun gemoed.


Kortenhoef

De avond komt over de kleine binnenplas.

Ik peddel niet meer, licht zuchtend loopt

de kano vast in de plompeblaren. Nog een

kleine opmerking van de wind

achter mij in het riet. De watermunt

geurt me met kracht achterna van het

licht aanvaren.

Een fuut komt haastig nog door de ban,

met watervrees zwemmend, alsof het zo weer

spertijd is, weer jeugd en oorlog worden kan.


Een bel ontploft zacht aan het oppervlak;

heeft ook het ongeborene al ontzetting?

Wat heb je toch met de stilte,

steeds minder beangste, verouderde man?

Je leven heb je onder de leden

en je wil toch niemand meer laten delen

in die besmetting?


Als de borden zijn gebroken

Als de borden zijn gebroken

en de ruzies over zijn,

en de ogen zijn ontstoken

van de tranen en ’t venijn,

zal de vogel voor de ramen

tierelieren in de zon.

Zullen wij ons weer eens schamen

en niet weten wie het won.

Ja, liefde is groot

en wel sterk als de dood.

Houdt muizen en mensen bijeen

zegt de wijze profeet

die zijn sprinkhanen eet

in de vlakte heel alleen, heel alleen.

Als de deur is dichtgeslagen

en de stilte is verzuurd.

Als het zwijgen hele dagen

heeft geduurd en heeft geduurd.

Zullen nevens voor de ramen

drijven op een donderdag.

Zullen wij ons weer eens schamen

bij de ham en hagelslag.

Ja, liefde is groot

en wel sterk als de dood.

Houdt krabben en kreeften bijeen

zegt de kluizenaar zacht

die zoveel heeft gedacht

in zijn bed, heel alleen, heel alleen.

Als de woorden zijn bevroren,

argumenten zijn weerlegd.

En in onze dove oren

alles tien maal is gezegd,

zal de boom voor onze ramen

weer verlegen ritselen gaan.

Zullen wij ons weer eens schamen

met ons beste harnas aan.

Ja, liefde is groot

en wel sterk als de dood.

Houdt dieven en dwazen bijeen

zegt de moordenaar woest

op zijn brits die verroest

in zijn cel, heel alleen, heel alleen.

Als de blikken die ons doden

in het onweer zijn vergaan,

en de haat heeft weer zijn loden

zware schoenen uitgedaan,

zal het kind voor onze ramen

spelen met zijn rode bal.

Zullen wij ons weer eens schamen

net als na de zondeval.

Ja, liefde is groot

en wel sterk als de dood.

Houdt ons misschien wel bijeen

zegt verwonderd de wind;

kust het haar van ons kind

en waait verder, heel alleen, heel alleen.


botlopen


We zetten zwinnen in de zandplaat af

met warnetten en joegen stapvoets bot

en schol op, vingen emmers vol.


De kotter op de drooggevallen vlakte

hing scheef, de eerste stilte scheen

te dalen uit de zon, een oever was

er niet.


Uit water waren wij getild, samen

met gesloten schelpen, om tenminste

één keer haast te weten hoe het is: te

zijn gestrand en toch te overleven.


Twee of drie uur zou de eb ons hier

nog dulden. Dan niet meer.

Genoeg om te onthouden dat wij het

onbetwiste midden waren van de ruimte,

die wij opgelucht en nietsontziend

bevisten.



Een Montessori-man

Een Montessori-man van negen

vraagt haar: juf, bent u wel eens verkracht,

flink in uw reet geragd en kon u

daar goed tegen?


Ze lacht en wordt niet heet of koud,

omdat ze niet van kinderen en van zichzelf

nog minder houdt.


Er valt geen raad te geven:

verkoop je niet, heb dan verdriet,

bega dat altijd dreigend ongeluk

nu maar voorzichtig.


Maar niemand kreeg tot nu toe

haar geloof in zuiverheid

van kinderzielen stuk.


Ze wordt een ramp, een oude engel

als een kip geplukt.


IJsvogel


Een zondagmorgen, altijd ruist de beek;

wij liepen door de wei, geen van ons keek

erg uit zijn ogen. Daar kwam van rechts

oranje blanje bleu hij uit een duister

groen gevlogen. God wat een schrik.

Wat je in liefde voelen wil, de jubel

van het ogenblik. Hijzelf schoot weg

stroomafwaarts onder elzetakken

over de kleine brug. Schot in de dag.

Hé, ach, oh, denk hem terug.