KOOL, Halbo sr.


Morgen


Het hazenslaapje van de snelle stad

maar slecht en half haar ogen uitgewreven,

stuurt zij de fiets alweer langs ’t vaste pad

naar het kantoor, waarvan zij schriel moet leven;


reeds door de drom der fietsers ingevat

ziet zij het aanvangsuur haast aangegeven

op klok na klok, wanneer de blik nog nat

is van de tranen, uit haar droom gebleven —


het is klokslag, een pas of wat nog even

met buitenlucht haar longen volgedreven

en ’t is alsof zij hier van gister zat:

haar handen dansen op de toetsen, rad

gelijk de rappe voeten moesten zweven

langs een parketvloer, vullend blad na blad.


Longa vita

Ik zou wel graag zo'n nijvre burger wezen

die elke morgen tijdig op moet staan

om gladgeschoren naar kantoor te gaan

en 's avonds naarstiglijk de krant te lezen.

Ik zou dan vast en zeker ook genezen

van mijn maar al te dichterlijke waan

dat ik beminnen moet: een vrouw, de maan,

dat ik moet schrijven en gedichten lezen.

Wat zou het leven zo verleid'lijk zijn

bij een sigaar, een vrouw, in schemerschijn:

zo zou ik zestig jaar wel willen worden.

Maar op mijn tafel staat een glas met wijn,

die onder 't schrijven wel verschraald kan zijn,

- een vers duurt lang! - en bloemen, die verdorden.


De verloren zoon spreekt tot zijn vader

Ik ben een rotte plek in uw geslacht

een nutteloze, schadelijke stee,

het koude vuur van uw late vree:

het is mijn schuld niet als uw mond nog lacht;

Ik heb die rimpels in uw front gebracht,

ik was de lanterfanter die u waken dee,

de dagdief, zwervend met de nachtwind mee,

door iedereen, behalve u, veracht.

Ik heb het zondengamma gans doorlopen.

omdat ik niet in zonden kon geloven,

sinds ik gelovigen zich zag verkopen,

anderen en elkaar het brood ontroven.

Sindsdien brand ik om dit bestaan te slopen,

en keur dit goed, en ben niet meer te doven.


Le poète pur parle

Ik ben een smerig rijmelaar

met roos en vet in 't sluike haar,

die, ongewassen, ongeborsteld,

al zwetend met zijn rijmen worstelt

om, is per slot een vers gelukt,

na 'n haastig middagmaal verrukt,

op alle muzen te gaan klinken

en me een goede roes te drinken,

want zonder muze, zonder rijm,

ben ik een slordig sliertje slijm,

dat om zijn kleinheid te vergeten

zijn heil zoekt in onmatig eten,

in drank en spel en vrijerij,

een kermisklant, zo vogelvrij....


Anno 1946


Er zijn veel te veel jonge doden

Om rustig rond te kunnen lopen,


Overal weer kom je ze tegen,

Bleekjes, glimlachend en verlegen;


Bij vlaggen, halfstok in plantsoenen,

Hoor je jezelf hun namen noemen.


Zij willen zich ons niet opdringen,

Maar vullen je herinneringen.


Uit huizen waar nu vreemden wonen,

Zie je vrienden naar buiten komen,


Je loopt in drukke winkelstraten

Nog binnensmonds met ze te praten.


Je hoort, maar ijler dan tevoren,

Steeds weer hun laatste afscheidswoorden;


Ze zitten thuis je op te wachten

Als de eigen binnengedachten.


Er zijn veel te veel jonge doden

Om ongestoord te kunnen dromen.