Download document


















VONDEL, Joost van den *****


De wereld is een speeltoneel.
Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel.


Wildzang


Wat zong het vrolijk vogelkijn,

Dat in de boomgaard zat!


‘Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn

van rijkdom en van schat!

Hoe ruist de koelte in ’t eikenhout,

En versgesproten lof!

Hoe straalt de boterbloem als goud!

Wat heeft de wildzang stof!

Wat is een dier zijn vrijheid waard!

Wat mist het aan zijn wens;

Terwijl de vrek zijn potgeld spaart!

O slaaf! O arme mens!

Waar groeien eiken t’Amsterdam?

O kommerzieke Beurs,

Daar nooit genoegen binnen kwam!

Wat mist die plaats al geurs!

Wij vogels vliegen, warm gedost,

Gerust van tak in tak.

De hemel schaft ons drank en kost,

De hemel is ons dak.

Wij zaaien noch wij maaien niet:

Wij teren op den boer.

Als ’t koren in zijn aren schiet

Bestelt al ’t land ons voer.

Wij minnen zonder haat en nijd,

En dansen om de bruid;

Ons bruiloft bindt zich aan geen tijd,

Zij duurt ons leven uit.’


Wie nu een vogel worden wil,

Die trekke pluimen aan,

Vermijd’ de stad, en straatgeschil,

en kieze ruimer baan.


Rommelpot van ’t Hanekot


I.

Op! welop, mijn zoete Marten!

Helpt mij neuriën, zuiver knecht

Want jij kraakt de neutjes recht,

En ik ken ons Hane-parten

Deunt met mij, hoe haat en nijd

Koppens vromigheid verbijt.


II.
Koppen korts kwam uit de Kempen,

Veur de Spanjers hier gevlucht,

Toen hij dorpen en gehucht,

En het boerenvolk zag dempen,

Toen de krijg het land liep af,

En aan Koppen paspoort gaf.


III.

Alle hanen die ontvingen

Broeder Koppen in het veen

Broederlijk; en, zo het scheen,

Waren ’t wonderzoete dingen,

Maar het zuurde haast in ’t vat;

Duren is een mooie stad!


IV.

’t. Was: „laat Koppen met ons waken

En te boom gaan binnen ’t hek,

Als een speelnoot zonder vlek;

Koppen slangen kent en draken,

En hij kraaide, vroeg en spâ,

Op de toren van Breda.


V.

Ogentroost had geen behagen

In broêr Koppens morgenzank:

„Broedersl riep hij „ik word krank;

Ach jij zult het jou beklagen,

Zo broêr Koppen, met zijn klok,

Luien blijft op onze stok!
…..


Op Amsterdam

Aan d’Amstel, en aan ’t IJ daar doet zich heerlijk open

Zij, die, als Keizerin, de kroon draagt van Europe

Amstelredam, die ’t hooft verheft aan ’s hemels as,

En schiet, op Pluto’s borst, haar wortels door ’t moeras.

Wat watren worden niet beschaduwd van haar zeilen?

Op welke markten gaat zij niet haar waren veilen?

Wat volken ziet ze niet beschijnen van de maan;

Zij die zelf wetten stelt de ganse Oceaan?

Zij breidt haar vleugels uit, door aanwas veler zielen,

En sleept de wereld in, met overladen kielen.

Welvaren blijft haar erf, zo lang de priesterschap

De Raad niet overheerst, en blinddoekt door de kap.


Op een Italiaans schilderij van Suzanna

De zuivere Suzan, schier naakt en bad-gereed,
bewaart nog de eerbaarheid van voren met haar kleed,
zo zuiver als het vlees, en ziet eerst om, beladen
of iemands oog zich zoekt in 't eenzaam te verzaden
met aan te zien hetgeen de man alleen betaamt.
Zij verft zorgvuldiglijk met schaamrood en beschaamd
de wang uit achterdocht voor onbeschaamde schalken.
Haar flonk'rende ogen zien nog wakkerder dan valken
door lommer en door loof, dat voelt alree het vuur,
de gloet der schone kole: een tergsel van Natuur
met Salomons vernuft noch ene bron te blussen.
Gelukkig is de mond die zulk een mond mag kussen,
dat kopje van robijn voor één alleen gespaard.
Maar het aandachtiglijk met welk een schuwe aard
zij u de rugge biedt om 't voorste te beschermen.
Bezie de schouders eens, de nek, de rug en de armen,
dat levendige albast, die hoogsels en dat diep,
dat ronden op zijn maat. Toscaans vernuft, hoe sliep
de schilderkunst zo lang om eind'lijk dus t'ontwaken?
...


Grafdicht Op JONKVROUW ISABELLE LE BLON

Wie hoor ik op mijn graf?

Gij minnaars, gaat’er af!

Wat koomt gij rouwe dragen,

En mijne dood beklagen?

Ai, staakt uw droef gesteen !

Schept moedt, en weest tevreên,

En wenst mij niet op aarde

Bij u te zijn in waarde.

De wereld die is doch

Vol valsheid en bedrog.

De mens leeft met bezwaren,

Om schatten te vergaren;

Daar alles, wat men ziet,

Veel minder is dan niet,

En in ’t rechtvaardig oordeel

Heeft niemand enig voordeel.

Zelfs d’allergrootste vreugd,

De schoonheid en de jeugd

En kan niet lange duren;

’t Moet al de dood bezuren,

Hoe machtig en hoe rijk,

’t Vergaat tot stof en slijk.

Al wat er is geboren

Wordt as, als ’t was te voren.

Ik rust hier wel te vreên,

En ben u voorgetreên,

En zal uw komst verbeiden,

Om zonder meer te scheiden,

t’Ontvangen zelf van God

Het onverganklijk lot,

En, na een zalig sterven,

De zaligheid te erven.


De dertele Sater

De dartele Sater,

De boksvoet vast hippelt,

Langs d'oevers van 't water,

En beitelt, en trippelt

Met alle zijn vrijsters,

Die zingen als lijsters.

Het veld is vol vreugd.

O vrolijk leven! o zoete jeugd!

O wrede vriendinne,

Wie kan u bewegen?

Hoe trouw ik u minne,

In hagel en regen,

Gij vlucht even vlugge,

En biedt me de rugge.

Ik jammer ontsteld:

Geen klachten baten: mijn leven smelt.


Gebed

Uw zegen, Heer! daal op ons allen:
Bewaar ons, dat wij tot geen kwaad vervallen!
Ons zorge zoek’ het rijk daar boven meest!
Nu, in de naam van Vader, Zoon, en Geest,
Genuttigd, met een dankbaar hart, te gader,
Al wat ons werdt gejond van God, de Vader!
Zijn milde hand verleent ons drank en spijs:
Men geeft hem lof, en dank, en eer en prijs!


Uitvaert van mijn dochterken

De felle Dood, die nu geen wit mag zien,
Verschoont de grijze liên.
Zij zit omhoog, en mikt met haar schicht
Op het onnozel wicht,
En lacht, wanneer, in ’t scheien,
De droeve moeders schreien.

Zij zag ’er een, dat wuft en onbestuurd,
De vreugd was van de buurt,
En, vlug te voet, in ’t slingertouwtje sprong;
Of zoet Fiane zong
En huppelde, in het reitje
Om ’t lieve loddereitje:

Of dreef, gevolgd van een wakkre troep,
De rinkelende hoep

De straten door: of schaterde op een schop:
Of speelde met de pop,
Het voorspel van de dagen,
Die d’eerste vreugd verjagen.

Of onderhield, met bikkel en bonket
De kinderlijke wet,
En rolde en greep, op ’t springend elpenbeen
De beentjes van de steen;
En had dat zoete leven
Om geld noch goed gegeven:

Maar wat gebeurt? terwijl het zich vermaakt
Zo wordt het hart geraakt,
(Dat speelziek hart) van een scharpe flits,
Te doodlijk en te bits
De Dood kwam op de lippen
En ’t zieltje zelf ging glippen

Toen stond helaas! de jammerende schaar

Met tranen om de baar,
En kermde noch op ’t lijk van haar gespeel,

En wenste lot en deel
Te hebben met haar kaartje,
En dood te zijn als Saartje

De speelnoot vlocht (toen ’t anders niet mocht zijn)
Een krans van roosmarijn
Ter liefde van heur beste kameraad
O kranke troost! wat baat
De groene en gouden lover?
Die staatsie gaat haast over.


Kinder-lyck.

Constantijntje, ’t zalig kijntje
Cherubijntje, van omhoog,
D’ijdelheden, hier beneden,
Uitlacht met een lodderoog.
Moeder, zeit hij, waarom schreit gij?
Waarom greit gij, op mijn lijk?
Boven leef ik, boven zweef ik,
Engeltje van ’t hemelrijk:
En ik blink er, en ik drink er
’t Geen de schenker alles goeds
Schenkt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar paleizen, uit het slik
Dezer werrelt, die zo dwerrelt.
Eeuwig gaat voor ogenblik.


Het Stockske van Joan van Oldenbarnevelt,
Vader des Vaderlants.

Mijn wens behoede u onverrot,
O stok en stut, die, geen' verrader,

Maar 's vrijdoms stut en Holland’s Vader

Gestut hebt op dat wreed schavot;

Toen hij voor 't bloedig zwaard most knielen,

Veroordeeld, als een Seneca,

Door Nero’s haat en ongena,

Tot droefenis der braafste zielen.

Gij zult nog, jaren achtereen,

De uitgang van die Held getuigen,

En hoe Geweld het Recht dorf buigen,

Tot smaad der onderdrukte steên.

Hoe dikwijls strekt gij onder 't stappen

Naar 't hof der Staten stadig aan

Hem voor een derde voet in 't gaan

En klimmen, op de hoge trappen:

Als hij, belast van ouderdom

Papier en schriften, overleende,

En onder ’t lastig landspak steende!

Wie ging, zo krom gebukt, nooit krom!

Gij ruste van uw trouwe plichten,

Na 'et rusten van die oude stok,

Geknot door 's bloedraads bittre wrok:

Nu stut en stijft gij nog mijn dichten.


Gesprek op het graf van wijlen den heere Joan Van Oldenbarnevelt


Vr. = Vreemdeling

K. = Kerkgalm


Vr. Wie luistren om de vraag eens vreemdelings te horen?

K. Oren.

Vr. Wie stopt ‘s Lands Voorspraak hier de mond met deze steen?

K. Eén.

Vr. Mauritius? Wat kon de Landvoogd dus verstoren?

K. Toorn.

Vr. Zo heeft hij om verraad hem ‘t leven afgesneên?

K. Neen.

Vr. Was ‘t om de vrijheid dan met kracht op ‘t hert te treden?

K. Reden.

Vr. Wat mist al ‘t Vaderland bij ‘t korten van die draad?

K. Raad.

Vr. En brak men meer dan ‘t Recht der vrijgevochten steden?

K. Eden.

Vr. Wat baart dit, nu elk voelt hoe veel zijn dood ons schaadt?

K. Haat.

Vr. Wat moet men doen, die met de Dwingland t'samenzweren?

K. Weren.

Vr. Zou dan hun hoogmoed haast verwelken, als het gras?

K. Ras.

Vr. Wat zal men Barnevelt, die ‘t juk zocht af te keren?

K. Eren.

Vr. Wat wordt de Dwingeland die ‘t recht te machtig was?

K. As.


O Kerstnacht, schoner dan de dagen

O Kerstnacht, schoner dan de dagen,
Hoe kan Herodes 't licht verdragen,
Dat in uw duisternisse blinkt,
En wordt gevierd en aangebeden?
Zijn hoogmoed luistert naar geen reden,
Hoe schel die in zijn oren klinkt

Hij poogt d'onnoozle te vernielen
Door 't moorden van onnoozle zielen,
En werkt een stad en landgeschrei,
In Bethlehem en op de akker,
en maakt de geest van Rachel wakker,
Die waren gaat door beemd en wei,

Dan naar ’t westen, dan naar 't oosten.
Wie zal die droeve moeder troosten
Nu zij haar lieve kinders derft?
Nu zij die ziet in 't bloed versmoren,
Aleer ze nauw’lijks zijn geboren,
en zoveel zwaarden rood geverfd?

Zij ziet de melk op de tippen

van die bestorve en bleke lippen,

gerukt nog vers van moeders borst.

Zij ziet de tere traantjes hangen,

als dauw, aan druppels op de wangen:

zij ziet ze vuil van bloed bemorst.

De wenkbrauw dekt nu met zijn boogjes

geloken en geen lachende oogjes,

die straalden tot in 't moeders hart,

als starren, die met haar gewemel

het aanschijn schiepen tot een hemel,

eer 't met een' mist betrokken werd.

Wie kan d'ellende en 't jammer noemen,

en tellen zoveel jonge bloemen,

die toen verwelkten, eer ze nog

haar frisse bladeren ontloken,

en liefelijk voor ieder roken,

en 's morgens dronken 't eerste zog?

Zo velt de zeis de korenaren.

Zo schudt een bui de groene blaren,

wanneer het stormt in 't wilde woud.

Wat kan de blinde staatzucht brouwen,

wanneer ze raast uit misvertrouwen!

Wat luidt zo schendig dat haar rouwt?

Bedrukte Rachel, schort dit waren:

uw kinders sterven martelaren,

en eerstelingen van het zaad,

dat uit uw bloed begint te groeien

en heerlijk tot Gods eer zal bloeien,

en door geen wreedheid en vergaat.


Koridon

Kom hier, o goelijk meisje.

Gij ziet de velden groenen.

Vergun me slechts een reisje,

Dat ik uw mond mag zoenen,

En uw wangen, uit lust en verlangen.

Ai kom wat nader:

Want uw moeder en was niet vroeder.

Zij kuste vader.

De duiven trekkebekken.

De dieren in de weiden

Een lijn te zamen trekken.

Wie kan de liefde scheiden

Van het leven, de jonkheid gegeven

Om te gebruiken?

Liefde moet bloeien. Door liefde groeien

De boom en struiken.


Sluit voor begeerte uw graag gezicht

Sluit voor begeerte uw graag gezicht;

Zij loert, zij loert, om in te varen.

Sluit d'ogen, vensters van het licht,

Indien gij wilt uw hart bewaren:

Want zo Begeerte eens binnen sluipt,

Zij zal bederf en jammer baren,

Dat eeuwig smert en eeuwig druipt.

De dingen zijn niet als zij schijnen:

De worm zit binnen lekker ooft,

En levend kleur bedekt venijnen.

Hij doolt zeer licht, die licht gelooft;

In paradijzen nestlen slangen,

De slangen hangen boven 't hoofd

Daar goude' en blozende appels hangen:

Dies wacht uw vingers, wacht uw hand,

Noch vat de dood niet met uw tand.



Geuzenvesper

Had hij Holland dan gedragen

onder 't hart

tot zijn afgeleefde dagen

met veel smart,

om 't meinedig zwaard te laven

met zijn bloed
en te mesten kraai en raven

op zijn goed?

Maar waarom de hals gekorven?

Want zijn bloed

was in de aders schier verstorven;

in zijn goed

vond men nooit de pistoletten

van 't verraad,

uitgestrooid om scherp te wetten

's volleks haat.

Gierigheid en Wreedheid beiden,

die het zwaard

grimmig rukten uit de scheide,

nu bedaard,

zuchten: wat kan ons vernoegen

goed en bloed?

Ach, hoe knaagt een eeuwig wroegen

ons gemoed!

Weest tevreên, haalt predikanten

west en oost,

gaat en zoekt bij Dordtse santen

heil en troost -

't is vergeefs, de Heer komt kloppen

met zijn Woord.

Niemand kan de wellen stoppen

van die moord.

Besluit

Spiegelt, spiegelt u dan echter,

wie gij zijt:

vreest de worm die deze rechter

't hart afbijt.

Schendt uw handen aan geen vaders,

dol van haat;

scheldt geen vromen voor verraders

van de staat.