Download document















VAN COLLEM, Abraham


Gebed te Waalwijk.


O Christus met Uw zacht gelaat,

Marye, die daarneven staat,

Wil U tot ons bezinnen.

Gij, die de hemel overziet,

Van daar Uw milde ogen biedt,

Zie onze wereld binnen;

Verhef Uw eens gehoorde stem,

En Uwe hand, en ga tot hem,

De meester in de zalen,

Die over onze dagen wikt,

Die over onze nacht beschikt,

Van Wie wij arbeid halen.


Zeg hem het klein betaalde loon,

De dagen lang, de korte woon,

De altijd vochte muren,

De krankheid en het kinderbed,

Het schamel lichtje, neergezet

Om op het leer te turen,

Waarop mijn man te hamer gaat

En kloppende zich zelf verslaat,

Totdat hij ligt versleten.


Zeg hem, dat elk paar schoenen heeft,

Voordat het in zijn handen beeft,

Het bloed van ons gegeten.


O Jezus, kenner van de weg,

Ga tot den rijke meester, zeg:

Mijn man is gans onkrachtig,

Zijn vel is rul, zijn oog staat geel,

Een kort geluid komt uit zijn keel,

En ik ben weder drachtig.

Gijzelve zei toch: Ga, vermeer

Ulieden als het zand zo zeer,

En even menigvuldig;

O Jezus, lieve Jezus zoet,

Mijn âren hebben gans geen bloed,

Mijn schoot blijft steeds geduldig.


Marye met Uw hemelkroon,

Geef Uwe voorspraak tot de Zoon,

Dat Hij ons koom' te horen.

Op Uwe zachte trede ga,

Dat hij met hemelse genâ

In onze hut mag gloren.

Een beetje ruimte, en wat licht,

En op mijn arme man's gezicht

Een weinigje van blijheid,

Dat op zijn arbeid zegen zij, -

O, zoete Jezus, zeg er bij

Het loon; - en wat meer vrijheid.


De Christus met het zacht gelaat,

Marye met het rein gewaad,

In Waalwijk's woning binnen,

Zij, die de wereld overzien

En haar de milde ogen biên, -

Zij staan zich te bezinnen.


Als gij mij leest

Als gij mij leest, dan moet gij mededichten
En algeheel in mijn gedicht opgaan,
Het moet gelijken op een zelf-verrichten,
Alsof niet ik, maar gij het had gedaan.

Gij zult tevreden zijn, en ziet het aan,
En blijdschap zal uw dichtend oog verlichten;-
Het is een kleinigheid, een vers te dichten,
Al lezende, is het in u ontstaan.

Ik las het echter, vóór gij had gelezen,-
Dit is het onderscheid van u tot mij.

En niettemin deed ik geheel als gij,
Want wat gij lezen mocht uit mij, -voor dezen
Stond het geschreven, lichtend, rei aan rei,
Door de natuur, in tekens onvolprezen.


Van god en de natuur VIII

Ik ga gevangen in het stralend net

Dat gij, oneindigheid, hebt uitgezet.

Ik ben daarin het zingend ding

De kijker in een fijne glinstering.

Ik ben de ingewijde tot uw veld,

Uw grassen, takken en uw kleurgeweld.

De vanger van uw lucht ben ik, zij is

Het in mij zingende geheimenis.

Ik ken uw bomen, dieren en de zee,

Ik deel mij aan hun fluisteringen mee.

De sterren stijg ik in hun hoogten aan,

Ik ben als zij uit licht en klank ontstaan.

Wanneer de nacht afdaalt, hoor ik zijn stem,

Ik leef mij in hem weg, ik ben van hem.

En uit de gouden mazen van de dag

Pluk ik wat fijne vonkels, die ik zag.

Het gras, het water stromend in het licht,

De bergen met hun koppige gezicht.

De wolken en de horizonnen wijd,

Waarin mijn aarzelende blik verglijdt, -

Zij zijn het stralende, het wiegend net,

Dat gij, oneindigheid, hebt uitgezet.



Van God en de Natuur

XIX


O mensen, hemelen en aarde zijn in U

En gij weet het niet --

Avondgeboorte en zonnenopgang,

En gij weet het niet --

Spoedige zee, het zwijgende diep,

Langzame velden, hoogte die riep,

En gij weet het niet .--

Een wereld leeft in U van duizend jaren,

Kostlijke bomen met takken en blaren

Diepte en hoogte en bergengebied

Stormende hemel en drijvend verschiet

Planten en struiken en sterren en dieren

Roepende, roepende, mensen komt vieren

Met ons de gemeenschap, wij zijn binnen U,

Wij kwamen, wij leefden, wij groeiden voor U,

Wij wilden dat gij ons geheellijk zoudt eten,

Dat gij ons proeven zoudt, dat gij ons weten, --

Mens wilden wij zijn, wij boden ons aan,

In Uwe gestalte op aarde te gaan,

Wij wilden menswording, wij deelden ons in

Bij d'eeuwige kringloop van eind' en begin,

Tot grassen en sterren en bomen en zee,

Tot hemel en aarde en stenen en vee,

Tot delen van 't eeuwige zingende Al

Gij, neem’ de delen en weest het Heelal.


Van God en de natuur XXVII


Nooit rust de scheppingsdaad, voortdurend wordt
Materie stralende, en zij verbindt
En zondert af en breekt uiteen en spoedt
Zich, zingend door het mateloze,
En brengt haar boodschap "de Verandering".
De bergen nemen 't aan, de woeste zee
Houdt in haar loop en springt omhoog,
De wind buigt zijwaarts, rukt zichzelve weg,
De vastgelegde heuvels komen golven,
En d'aarde luistert, heft het trage hoofd;
Binnen haar nieren is een roep geschied,
Een fijne stem ging zich daarin meedelen.
Veelkleurige vertellingen staan op
Te schrijven aan een tak en op den stam
En in de bladen, hun geschiedenis,
Een schelle klinkt, voortdurend klinken schellen
Er wordt gevaren en er is geen schip,
Er wordt gereden en er is geen wiel,
Er wordt gezongen en er is geen stem,
Er wordt geschilderd en er is geen schilder,
En nochtans klinkt en kleurt en spoelt en zingt
En spat uiteen iets, hecht zich aan en springt
En cirkelt, zet zich uit en krimpt weer saam
En vliegt in snelheid, voor geen oor waarneembaar,
Luid stralende en klinkend door het Al;
Het is materie, die alscheppend werd,
De stoffen van de Zonnen, Aarde, Zeeën, --
Die zich ontmoeten in het eeuwig ruim
En scheppen, scheppen, voortbrengen uit iets,
Uit duizendmalen iets, dat iets aanraakt,
Omvat, bevrucht met felle energieën, --
Hernieuwende het mateloos heelal.
Eindloos blauw heelal, reik ik U aan .


De straatveeg

Is geneigd om alles aan te bijten,
Loopt, wanneer men haar te lopen zegt,
Komt haar voeten aan de straten slijten,
Heeft zich voor de heren heengelegd;

Draagt uit kroegen kruiken drank voor mannen,
Kraait, wanneer men borrels in haar giet,
Lacht, in wezenloze sfeer gebannen,
Danst, wanneer men haar te dansen stiet;

Werd geschopt en vroeg om nog wat schoppen,
Aaide naar de vuist, die haar beklemt,
Liet zich op de arme borsten kloppen,
Zet zich voor een centje in haar hemd.

Haar gelaat is vel, doorgloeid van vlekken,
Lichtloos staan de ogen uitgepeld,
Onbeweeglijk zijn de wezentrekken
En haar neus is puntig opgespeld;

Aan haar rokrand draagt zij drek van vaarzen
En haar luttig hoedje is wat stro,
En haar schoudertjes beweegt zij blo
En haar voetjes steken in manslaarzen.

Heen en weer getrapt en weggeslagen
Uit danshuizen op de morgenstraat,
Heeft zij zich gehavend weggedragen
Naar de schuwe steeg, die zij ingaat;

Schuifelt aan de trappen met haar schenen;
Hoort het vreugdeblafje van haar hond;
Iets van mens’lijkheid is toen verschenen
Om het masker van haar dode mond.


Er is de stank van geld

Er is de stank van geld, de geur van gas,
De laagheid van het woord, de veinzerij,
En de oude penningen van het verraad.

Er is het altijd dragen van een last,
Er is een mompeling van de verkochte,
Er is het clownschap van de kunstenaar.

Er is – Niets Is – Er is alleen het woord,
Het machteloze, het verkondigde
Van kameraadschap op de rijke aarde .


Volkeren des kruins

Volkeren des kruins, de komende,

De straks geboren wordende, hoort hij.

Ik wil, zegt hij, en bij de adem van

Zijn mond, verschuift de atmosfeer,

En maakt een jaagpad open voor zijn woord.

Ik wil ontvangen van de nacht en schemer,

En van de gouden ochtend het geheim,

Ik wil het nog niet zichtbare doorzien,

Ik wil doordringen dit oneindige,

Altijd wijkende, en fluisterende

Hoog mysteriespel, dat Leven heet.

Dronken van kracht neem ik de nieuwe dag,

Waarop de goudbevachte wolken drijven,

Neem ik de schubbig rinkelende zee,

Neem ik de ronde aarde met mijn handen,

Buig haar tot schip, te varen in het ruim,

Bij het gejuich der vanenrijke sterren.

Helpe mij broeders, want de zee is machtig,

En het licht klimt nog niet aan de einder,

En de woeste elementen dreigen.

U te maken heerlijker dan ooit

Goudbesponnen bloeiend rijke aarde,



Liever dan mens te zijn, werd ik een wolk,

Liever dan mens te zijn, werd ik een wolk,
Te drijven tussen woeste vlammenzeeën;
Zij groeien aan het ochtendfirmament.

Liever dan wolk te zijn, werd ik een boom,
Hij staat hoog op in het heet licht te kijken,
Iedere gedachte is een blad.

Liever dan boom te zijn, werd ik een zee,
De zee wordt door oud gouden licht begoten,
Duizenden gestalten neemt zij aan.

Liever dan zee te zijn, werd ik een God,
God maakt zonnen, manen en de sterren,
Met zijn hand raakt hij de einder aan.

Liever dan God te zijn, werd ik een mens,
Ik zou de mensheid maken tot een God
Van alle goden, zonnen en planeten.


Zijt gij een mens ?

Zijt gij een mens, gij bukkend nederstaande,

Heeft u een vrouw van mensen voortgebracht,

Gij, die geboren zijt tot opwaarts gaande

Een, wiens gelaat de hemel tegenlacht?


Hoort gij de wind wanneer hij neer wil duiken,

En opwaarts langs de stam den hemel wint,

En ritselingen weggeeft aan de struiken

En huivering aan takken en gebint?


Hoort gij de zee, haar stem drijft om de landen,

Zij strekt de armen naar de hemel uit,

Zij wil de zon, zij wil in hem verbranden,

Haar adem maakt hartstochtelijk geluid?


Ziet gij het licht, het licht dat is ontstegen

Aan alle sappen van het wentlend al,

Het wonderlijke licht dat op de wegen

Uitwaaiert tot een fonkelende val?


Gij zijt het licht, de zon, gij zijt de aarde,

Het is in u dat zij aanwezig zijn,

Gij zijt van het heelal de gouden haarde,

Gij zijt een god, en wilt een ezel zijn?