VAN FOCQUENBROCH, Willem
Klinkdicht naar SCARRON
Gij piramiden en gij oude wonderheën,
gij trotse graven, vol van overdaad der Oudheid,
die door de grote pracht met welke zij gebouwd zijn,
toont hoe somtijds de kunst kan de natuur vertreên.
En gij paleizen der Romeinen, die voorheen
zo vaak hebt kunnen zien, schoon gij maar steen en hout zijt,
hoe dat de lui somtijds door roekeloze stoutheid
in enkele moorderij malkaar verpogjes deên.
Hoe ziet en door de tijd nu uw sieraad verslonden ?
Waar eer uw glorie blonk, daar pissen nu de honden
En uw vermaardst gebouw lijkt nu een varkenshok.
Wijl zelfs uw marmer dan is door de tijd gespleten,
Waarom verwondert mij, dat dees fulpen rok
die ik al twee jaren draag, is aan de mouw versleten ?
Eenzaam leven
Doch ‘t voordeel ‘t geen dit eenzaam leven,
in spijt van al mijn ongeval,
mij voortaan tot mijn troost kan geven,
is, dat ik niet meer zien en zal,
hoe dat een tal van guits en gekken,
(alleen maar mensen in de schijn)
Het geluk onwaardig tot zich trekken
en onverdiend voorspoedig zijn.
Want niets is zo vol smerts op aarde,
dan dat een vroom en eêl gemoed,
een ander rijk ziet zonder waarde
en zelver kwijnt in arremoed.
Madrigaal
Tirsis verrukt door 't zoet vermaak,
't geen hem de schone borst en kaak
van Phillis, die hij mint, deê erven,
was in haar schoot op 't punt van in dees vreugd te sterven,
toen zij, die van de min mee eerde 't zoet gebied,
hem ziende met een zucht verflauwen,
hem zei: ach Tirsis, sterf nog niet,
'k wil stervend u gezelschap houwen.
Tirsis hierop neemt een besluit
en stelt de lust van sterven uit;
doch door dit wreed bedwang wijl dat hij niet derft sterven,
raakt hij op 't uiterste en sterft wel duizend werven;
doch wijl zij zachtjes van de min
mee zwelgt de zoete teugjes in,
voelt zij meteen haar ziel op 't punt haar te begeven,
en roept, zozeer bezwijmd als hij:
sterf nu mijn ziel, mijn waarde leven!
want nu sterf ik zowel als gij.
Waarop de Harder haar met half gebroken woorden
en hijgend, bijna buiten aam,
dus antwoordt: zal de min ons dan gelijk vermoorden?
Welaan, mijn hart, wij sterven saam.
Dus deed in 't eind de Min, in duizenden genuchten,
aan deze twee de ziel ontvluchten
en sterven tegelijk, doch door een dood zo zoet,
dat zij het leven weer hernamen,
om na die tijd nog meermaals samen
te sterven op diezelfde voet.
Klinkdicht
Hoe, zou ik ooit uw gunst, ô schoone Klorimeen,
Verwerven kunnen, daar ik ben een mensch geboren,
En daar het schynt dat gy een minnaar hebt verkooren,
Die door zyn beestigheid bezit uw hart alleen?
Ach, nu bevind ik dat een beest, en anders geen
Het vrouwelyk geslacht slechts kan tot min bekooren;
En dat myn heer Jupyn daarom al lang te vooren,
Zelfs met zyn godheid liep zo meenig blaauwe scheen.
Weshalve hy daarom in 't eind na beter leeren,
Zich zelf om Leda heeft bedost met zwaneveeren,
En vrouw Europa heeft ontschaakt in stiersche schyn.
Een teken, dat noch mensch, noch godheid iet kan winnen;
Maar dat men om zich van een vrouw te doen beminnen,
Niet anders noodig heeft, dan slechts een beest te zyn.
Courage de fille
Van deze nacht,
Comme m'a dit ma Mère,
Zal onze Jan mij komen doen la Guerre;
Maar je ne crains sa lance, noch zijn kracht.
Je dis toujours, ma Mère n'en est pas morte;
Car ce combat geschiedt sans bloed te storten.
Al is 't bij nacht.
Ik zal zo dwaas
Niet zijn, als ces Badines,
Die tot haar hulp appellent leurs Voisines:
Hoewel men is souvent de Onderbaas.
Quelque vigueur qu'il ait dans la bataille,
Il peut venir, want quatre de sa taille,
Je ne crains pas.
Il est bien vrai,
Qu'il me jettra par terre;
Maar niettemin, je ris de cette guerre;
Et le devant je lui presenterai.
Want schoon ik ben voor hem niet assez forte
'k Zeg, indien ma Mère n'en est pas morte,
Je n'en mourrai.
Gedachten
.....
Steets speelt er nog door al myn zinnen
Het beeld van dat aanvallig dier,
Dat door haar oogs betov'rend vier
My dwong voor eeuwig haar te minnen.
Geen uur passeert er op den dag,
Of 'k denk wel tienmaal aan dat maatje,
Dat net gevormde potentaatje,
Wiens weerga nooit de wereld zag.
Steets denk ik, of ik van myn leven
My uit dit droevig Moorenland
Wel eens zal weder zien geplant,
Ter steê daar 't hart noch is gebleven;
Dat is, by haar, en ook by u,
Myn waardste Vrind van al myn vrinden,
Die 'k meer als myne broeder minde,
En nimmermeer zo zeer als nu.
Nu zeg ik, dat ik u moet derven,
En al dat zoet vermaak met een,
't Geen onder duizent koddigheên,
Ons vaak schier deed van lagchen sterven.
Op Amsterdam
't Gelt-suchtigh Amsterdam met al haer soete keyers,
Stoft al te moedigh op haer opgevulde tas;
De maegre gierigheydt die steets haer Af-god was,
Maeckt dat dit hoen niet leydt, dan stront, in plaets van eyers.
Wat vind een eerlijck man op aerd, soo duldeloos
Dan dat hy hier een aep moet als een mensch gekleet gesien?
En dat hy 't loflijck goudt moet aen een sot besteet sien?
Die als een stront-vliegh sit te prijcken in een Roos.
O Schraele kaerigheyt! met uw verslenste koonen!
Hoe plant ghy dus uw stoel in dees beruchte Stadt?
ô Luckvrouw al te blindt! hoe stort ghy dus uw schat,
In een vergult Paleys, daer niet dan varckens woonen?
Wat doet het heyligh gout by sulck een heyloos volck?
't Geen eeuwigh sit en huylt by haer ghevulde kisten;
Ja 't geen het alles denckt op een tocht te verquisten,
Als het een stooters koeck derft koopen op de kolck!
Wat doet een eerlijck man in dese Stadt te blijven?
aer afkomst noch verstandt, noch wijsheyt, deught, noch geest,
Ooyt soo veel werd geacht, als d'alderminste feest,
En aensien van 't geklank der saem-geschraepte schijven.
O eer! die in de deught wel eertijts wierd gestelt!
Hoe zijt ghy dus verkeert? hoe gaet ghy dus verlooren?
Een harssenloose sot, met narre tuygh gebooren,
Besit die u dan nu, door sijn geschachert gelt?
O liefde! ghy die 't al op aerde placht te dwingen!
Die boven al wat leeft de Meester plagh te zijn,
Het gout maeckt hier ter stee, u even als een swijn,
Wiens macht men heeft betoomt, door hem sijn snuyt te ringen.
De gaeven van de ziel die worden hier versmaet;
Al 't geen beminlijck is, dat siet men hier verachten;
Al 't geen verachtlijck is, daer siet men hier na trachten,
De deught is hier het geldt, de eer de eyghen baet.
In 't endt, 't is niet dan geldt daer men hier van hoort roemen,
Die dat heeft, die ist al, die dat ontbeert, is niet.
't Gheluck 't geen op dees stadt soo mildt haer gaeven giet,
Saeyt daer sleghs distelen, en doornen sonder bloemen.
Want, soo een witte kraey yet seltsaems word geacht,
Noch seltsaemer is hier een eel ghemoet te vinden;
De geltsucht, die de deught hier in haer balgh gaet slinden
Die heeft, door haer fenijn, hier alles in haer macht.
O neen; een hel gemoedt dat hanght niet van de gaeven,
Van 't blinde en dartle wijf, dat sonder aensien geeft,
Maer 't mint alleen een ziel, die schatten in sigh heeft,
Die men, als 't ydel goudt, uyt geen geberght kan graeven.
't Veracht verganckelijck goedt, dat als een roock verdwijnt,
En kiest de deught alleen tot voorwerp van sijn minnen;
En dees ist, die geen tijt, noch voorval kan verwinnen,
Mits sy, ghelijck een Son, door alle wolcken schijnt.
Gedachten op mijn kamer
Hier in dit klein, doch stil vertrek,
Tracht ik alleen mijn vreugd te zoeken;
Daar ik mij al 't gewoel onttrek,
En mij verlustig in mijn boeken,
En hou de wereld voor mijn gek.
Al 's werelds vreugd acht ik een spook,
Die men op 't vaardigst ziet verzwinden.
Dit leer ik hier, wijl 'k zit en smook:
Mits ik daar daaglijks uit kan vinden,
Dat alle vreugd is min als rook.
Dit leer ik hier en 't is gewis;
Want waar ik mijn gezicht mag keren;
Straks vind ik een gelijkenis,
Die mij, uit 't geen ik zie doet leren,
Hoe ijdel dat de wereld is.
Een grijns, die ik van ver beschouw,
Leert mij de wereld wel bekijken,
Mits d'ontrouw zich vermomt met trouw,
En dat een schelm kan eerlijk lijken,
Zo men de schijn geloven zou.
Zie ik op mijn viool en fluit,
Die doen mij mee een lering vinden;
Want eveneens gelijk 't geluid,
Nog nauw gehoord, voort gaat verzwinden,
Zodra heeft meê het leven uit.
Zie ik wat snorrepijpen* aan,
Mij uit vermaak weleer gegeven,
Zo laat ik mijn gedachten gaan,
Op d'ijdle vreugd van 't jeugdig leven,
Die d'ouderdom haast doet vergaan.
Zo mijn gezicht een flesje vat,
Gevuld met balsem voor veel wonden;
Dunkt 't leven mij geen grote schat,
Vermits dat somtijds is gebonden,
Allenig aan een droppel nat.
Zie ik de wapens aan terzij,
Die mij mijn oude adel tonen,
Ik vind mij van die zorgen vrij,
Die steeds omtrent de Hoven wonen,
En spot met al die slavernij.
Of zie ik voor mij op het beeld
Van Karel, d'oude Britse Koning,
Zo dunkt mij, dat het niet veel scheelt,
Of 't leven is maar een vertoning,
Daar ieder mens zijn rol in speelt.
't Is waar, d'een toont een majesteit,
En dees een arm man, die een rijken,
En scheelt hier veel in heerlijkheid;
Maar die in 't graf hen kwam bekijken,
'k Geloof, hij zag geen onderscheid.
Of zie ik van ter zijde aan,
De beelden van mijn bloedverwanten,
Ik denk wie kan de dood weerstaan?
Want schoon 't kopij hangt aan dees wanten,
Het principaal is lang vergaan.
Zo maakt de dood elk een tot slijk,
En spaart geen slaaf, noch knecht, noch heren,
Want ieder moet, 't zij arm, of rijk,
In 't geen hij eertijds was, verkeren;
Zo maakt de dood elkeen gelijk.
Dit brengt mij hier mijn eenzaamheid
Gestadig voor in mijn gedachten,
Zo dat ik leer geen zekerheid
Van al des werelds vreugd te wachten;
Want alles is maar ijdelheid.
* snorrepijpen = prullen, snuisterijen
Aan Juffrouw N.N.
Hoe sal ick best u lof verhalen?
O schoone! die soo menigh malen
Myn deur, en stoep de eer aen doet,
Van daer uw wegh verby te maken:
En die my schier myn gal doet braken,
Als ick u over straet ontmoet.
Helaes! Hoe meenigh duysent werven
Heb ick gedacht om u te sterven?
Uyt pure ontsinde raserny;
Wanneer ick u niet kost ontwycken
Maer juyst dat backhuys aen moest kycken,
Dat steets de koorts jaegt door myn py.
Derhalven, om niet stil te blyven.
Wil ick uw deught eens gaen beschryven,
Mits ick van ganscher harten wensch,
Dat yder eens magh oordeel strycken,
Wat of j'het best wel sult gelycken,
Een beest, een nicker, of een mensch.
Om dan je trony af te meten,
Soo dunckt my dat die in syn breten
Omtrent zal zyn van sestien steeck;
Gelyck my goet koop was te raden,
Door al de strepen, en de naden,
Die ick daer onderdaeghs in keeck.
Syn lenghte om dat goet te maken,
Die, lyckt het, stuyt ontrent je kaken;
Vermits uw aengename kin,
Door dat soete koppel paersse wangen
Soo net, en aerdigh wordt behangen,
Dat ick voor hem geen spatie vin.
Uw nette en cierelijcke lockjes,
Meest uyt gevreeten door de pockjes,
Die distileeren smeer, en smout;
En krullen soo soet door malkandren,
Dat men den eenen door den andren
Vaeck aensiet voor gekaut soet-hout.
Uw ooghjes, die als doove koolen
U sitten in den kop verschoolen,
Soo diep dat men die pas kan sien;
Daer siet men soo veel gom uytloopen,
Dat ghy, soo ghy die woud verkoopen
Daer wel een Stadt soud mee versien.
Uw kromme neus staet op uw backhuys,
Gelijck een schoorsteen op een kackhuys:
En is als de recipient
Van een verrotte exhaltatie,
Die door een vuyle distilatie
Uw gorgel steets na boven send.
Uw mondtje vol gehuurde tanden,
Soo wijd als twee span van mijn handen,
Spreeckt met een doodelijcke galm;
En word van lipjes toeslooten,
Die, spijt Robyn, en roo Carooten,
Gekleurt zyn als gekoockte Salm.
Uw hals door suclk een last te dragen,
Word langhs hoe korter alle dagen;
Soo dat misschien je sware kop,
Noch met der tijdt eens in sal sincken,
En soo sich selven noch verdrincken,
In 't stinckend vulsel van je rob.
Uw ouwe half-verdroogde prammen;
Gekleurt gelijck westfaelse Hammen,
Die draegh jy dan eens op je buyck,
Dan op je rugh. gelyck de maeyers,
Of even als Messieurs de hayers,
Haer knapsack, met haer water-kruyck.
Uw vel, waer in je magre schinckels
Pas ramm'lem als een sack met rinckels,
Hanght u los om het vleys, en been,
Dat ick heel wel souw wedden willen;
Dat men'er, soo ghy u liet villen,
Wel drie paer trommels meê souw kleen.
Uw handen, plat als raatel-beenen,
Die hoop ick eerstdaeghs eens te leenen,
Om in de plaets van een rancket,
In Klaes sijn kaets-baen te gebruycken;
Mits sy soo dorr als distel-struycken,
Niet zijn dan peesen sonder vet.
Uw beenen gansch ontrooft van kuyte,
En krom gelijck West-faelsche fluyten,
Daer steetsje lijf op lilt, en beeft,
(Pas of j' op stelten liept te ryen)
Die doen u loopen van ter zyen,
Gelijckerwijs een Noordtsche Kreeft.
En nochtans met dees schoone gaven
Leght ghy gestaegh langhs straet te draven,
Als of het puur uyt glorie was;
En of je nimmer stil kost bijven,
Want eeuwigh gaet je gat op schijven,
Gelijck de naelt van een Compas.
Vreest ghy niet met de lichte spieren,
Dat u de wind eens wegh sal slieren?
Of dat de Son, wanneer hy straelt,
U eens als daeuw om hoogh sal rucken?
En maecken dat je weer aen stucken,
In form van blixem neder-daelt?
Voor my ick ben, van uwent weegen,
Daer vaeck geen kleyntjen om verleegen;
Hoewel dat ghy, in dit geval,
Licht dencken meught, gelijck het waer is,
Dat u je kop, die eens so swaer is,
Wel weer na 't Centrum douwen sal.
Soo dat het ons noch staet te vreesen,
Dat ghy noch langh sult by ons weesen;
Want 't lijckt dat u de doodt ontsiet;
En u niet wel souw raken derven;
Mits ghy 'er meer dan hy doet sterven,
Door schrick wanneer men u besiet.
Want ghy zijt vet gelijck een hekel,
En ruyckt soo soet als ouwe pekel,
Ghy zijt soo blanck gelyck een rot;
En danst gelijck een kooper-beeltje
En als ghy singht soo klinkje keeltje,
Gelijck een drooge rommel-pot.
In 't end, jy bend een aerdigh beesje,
Soo dor, en naer gelijck een geesje,
Herkomstigh uyt een kneuckel-huys.
Waer op Messieurs de Spaensche mieren,
Na dat ick loof, veel beter tieren,
Als eenigh vloo, of magre Luys.
Want 'k sie, je vel om been, en armen,
En om je pens-huys, en je darmen,
Is drooger als oudt parkement;
En rammelt als een schotse Trommel;
Waer door jy, als een magre drommel,
De schrick , van mensch en beesten bent.
Doch wil de doodt u noch wat sparen,
Soo sal men u noch voor lantaren
Gebruycken kunnen door de stadt,
Indien Mejuffer slechts na desen
('t Geen licht niet wel sal kunnen wesen)
Een kaers kan veelen in haer gat.
Doch hier mee sal ick laten blijven
Uw schoone gaven te beschryven:
Mits dit genoegh is tot myn wensch,
Om elck eens oordeel te doen strijcken,
Wat of j' het best wel sult gelycken,
Een beest, een nicker, of een mensch.
Spes mea fumus est
Wijl ik dus zit en smook een pijpje aan de haard,
met een bedrukt gelaat, de ogen naar de aard,
d’een elboog onder ’t hoofd, zoekt mijn gedacht’ de reden
waarom ’t geval mij plaagt met zoveel straffigheden?
De hoop daarop, (die mij vast uitstelt, dag aan dag
Schoon dat ik nooit iets goeds van al mijn hopen zag)
belooft mij wederom haast tot mijn wens te komen
en maakt mij groter als een keizer van oud Romen.
Maar nauw is ‘t smokend kruid verbrand tot stof en as,
of ’k vind mij in die stand waar ik voor deez’ in was.
En nauw zie ik de rook in ijd’le lucht verzwinden,
of ik zeg dat ik in ’t minst geen onderscheid kan vinden,
in, of ik leef of hoop, of dat ’k een pijpje smook:
want ’t een is niets als wind, en ’t ander niets als rook.