FOPPEMA, Yge Herman



Cel


Wie hier zit, heeft met alles afgerekend.

Al wat hij in het leven heeft bemind -

de liefste vrouw, de moeder van zijn kind,

zijn werk en wat het voor hem heeft betekend,


boeken, muziek, al wat van schoonheid sprekend

het hart verheugt, de handdruk van een vriend,

de zee, de zon, de bomen en de wind -

't is al herinnering, lief, maar verblekend.


Het smalle streepje blauw door kleine ruiten

is alles wat hem nog verbindt met buiten.

De cel is klein, wachtkamer van de dood.


Hij kauwt bedachtzaam zijn twee sneden brood,

en dankt God inniger dan ooit tevoren

dat hij ook deze dag weer heeft zien gloren.



De ballade van de ter dood veroordeelden


‘God, help mijn vrouw en kinderen! Ik kom wel terecht!’

Haastig met potlood gekrabbeld opschrift op den binnenkant van een celdeur in het Binnenhof te 's-Gravenhage.


Een zware hand legde zich op zijn schouder

En onderbrak zijn dagelijkse gang.

Heel even ging zijn adem wat benauwder,

Toen ging hij rustig mee. Hij was niet bang.

Dat dit eens komen moest wist hij allang.

Wie, die de strijd aanbindt, schuwt de gevaren?

Menig soldaat sterft in zijn beste jaren.

Maar toen het land riep, volgde hij die drang.

Op 't Binnenhof heeft hij heel zacht gezegd:

‘Heer, help de mijnen! Ik kom wel terecht!’


Er zat een jonge man in Scheveningen,

Die had gesaboteerd en opgeruid,

Wapens gesmokkeld en nog andere dingen,

Tot hij verraden werd. Toen was het uit.

En een paar cellen verder zat zijn bruid.

Zij waren altijd in elkaars gedachten.

Een vonnis, en zes kogels tot besluit.

Iedere avond hebben zij gezegd:

‘Heer, help de ander! Ik kom wel terecht!’


En in de cel daarnaast een jonge jongen,

Die eens de vreugde van zijn ouders was.

Toen hij thuis was, had hij altijd gezongen.

Zijn ogen waren klaar als zuiver glas.

Hij nam zijn leven toen het nog maar pas

Begon en wierp het in de schaal der vrijheid.

Hij offerde het met dezelfde blijheid

Waarmee hij door zijn jeugd gedarteld was.

Steeds heeft hij dit gebed voor God gelegd:

‘Heer, help mijn ouders! Ik kom wel terecht!’


Allen, allen: de man met grijze haren,

Die elke avond psalm zingt in zijn cel,

De jeugdigen, en die op rijper jaren,

Gehoorzaamden het innerlijk bevel -

Zij stonden op hun post en wisten wel:

Wij zijn gering in aantal, weinig krachtig,

De vijand is barbaars en overmachtig,

En als hij toeslaat, treft zijn wraak ons fel

En het vergaat ons en den onzen slecht......

God sta hen bij! Wij komen wel terecht!


Prinsesse van Oranje, hoog verheven.

Die het symbool van ons verlangen zijt,

Wij weten wel: dit kost ons straks het leven,

Wij zien het licht nog slechts een korte tijd.

Maar als wjj aanstonds vallen in de strijd

En eenzaam sterven op de hei in Haren,

Dan willen wij een laatste zucht bewaren

Voor dit gebed op weg naar de eeuwigheid:

Heer, Uw soldaat, die sneuvelt in 't gevecht,

Smeekt U: help Holland! Ik kom wel terecht.