DAUTZENBERG, Johan
De Muggendans
Waar 't voetpad langs de heining vlucht
Door beemd en weide heen,
Daar zit ik soms in de avondlucht
Gans stilletjes alleen.
De krekels zingen daar in 't gras
Hun allerschelste toon,
De muggen vinden wis de bas
Dier zangren wonderschoon.
Zij draaien, zwaaien blij vergaard
In 't dalend hemellicht,
Zij ruisen, kruisen dicht' geschaard
Voor mijn verrukt gezicht.
En blijdschap hier, en vreugde daar,
Men ziet het iedre dag;
Des stem ik nimmer de eigen snaar
Op somber wee en ach.
En zingt en springt in 't zoel getij
De krekel en de mug,
Krioelt en woelt de schepping blij,
Dan blijf ik niet terug;
Dan vest ik buiten mijne woon
In 's hemels bloemenhal,
Dan zing ik ook mijn schelste toon
Door 't eenzaam vreugdedal
ADÈLE
In 't land, waar zilverbeekjes vloeien,
En gras en kruid in weelde bloeien;
Waar 't veld met eeuw'ge lente pronkt,
En liefde uit rozenstruiken lonkt;
Daar dwale, zonder vrees of schrik,
Uw kinderblik.
In 't land waar, in 't gewelf der blaren,
De vogeltjes hun stemmen paren,
En gene wind het zanggebed
Van 't vliegend morgenkoor belet;
Daar streel' dit zoete morgenkoor
Uw kinderoor.
In 't lieve land van melk en honing,
Daar zwaai' uw wieg, die smalle woning;
Daar stille aan milde moederborst
Uw nood zijn aangezette dorst;
Die bronne nodigt te aller stond
Uw kindermond.
In 't land der leeljen en violen
Moog' dra uw eerste stapje dolen;
Het gras der weì, de bloem der heì
Zij u tot wieg en wiegensprei,
En streel de bloem, nog zonder kreuk,
Uw kinderreuk.
Maar neen in 't dierbaar land der Belgen,
Moogt gij de melk der moeder zwelgen,
Die zaligheid in u geniet.
Slaap zachtjes, liefling, bij haar lied;
Slaap, mijn Adèle, dierbaar kind,
Zo teer bemind!