TULKENS, Julia
De laatste koeien
De laatste koeien grazen
in de decemberkou.
Wie zal ze huiswaarts leiden?
Ik zie een magere vrouw
met stok en hoge laarzen,
tussen het hek en mij,
haast zelf de dood nabij.
Zij jaagt. Ik hoor de koeien
op de bevroren weg.
Eén steigert. Zij blijft loeien,
wil van zichzelf niet weg.
Een kreet nog in de avond,
een sneeuwkring rond de maan …
tot volgend jaar, in lente,
iemand voorbij zal gaan.
Liederen voor een man
Mijn jonge lijf plooit als een wisse,
Onder de macht van uw begeert,
Terwijl ge mij de heimenisse
Van nemen en van geven leert.
Ge hebt in mij de laatste schaamte
Der vrouwe voor de man versmacht.
Nu is het lichaam een weelde,
Die blij op uw bezitting wacht.
////////////////////////////
Ik heb mijn leden loom gedronken
aan uwe eigen, dronken mond.
Ik heb mijn lichaam blij geschonken,
daar ‘k in die gave, uw gave vond.
Ik heb mijn lichaam blij gegeven,
maar dat verliezen maakt me rijk.
Ik kreeg de wijding van uw leven.
En zie, hoe word ik u gelijk.
Ben ik nog schaduw
…..
Ben ik nog schaduw,
ben ik al licht,
of is d’oneindigheid
mijn aangezicht ?
Treed ik in wolken
of in hemelgrond ?
Er ruist een hooglied
aan mijn lichte mond.
In uw omarming
hoe ik rijzend ril….
Mijn haren wuiven
en de tijd valt stil.
…..
Hoe vreedzaam 't oude paard
Hoe vreedzaam ’t oude paard
dat in de boomgaard graast.
Het heeft geen haast.
Het kijkt naar mij over de weg,
komt talmend naderbij en legt
zijn kop traag op de heg.
Een dier dat zoals gij en ik
de eenzaamheid niet slikt
en op zijn moe gelopen poot
zijn eigen weemoed likt.