Download document
















TIMMERMANS, Felix



Driekoningentriptiek

…..
De herder Suskewiet kende schone, vrome liedekens, oud van dagen; Pitjevogel kon de ster zo egalig doen draaien, en de bedelaar zo’n echte triestige, bedelaarsogen trekken, dat bij rode maan-opkomst, de voet der kous vol centen stak, en de bezaatse* ging spannen lijk een blaasbalg. Er stak daar brood in, hespenknoken, appelen, peren en worst. Zij waren in hun blij humeur, ze gaven duwen aan elkander, en ze vergenoegden er zich reeds in, daar deze avond eens een krachtige borrel vitriool op te drinken in “Het Zeemeerminneken” – en met het goed en lekker eten de holle buik rond en stijf te zetten, dat men er een vlooike op kon kraken.

…..
* bedelzak



De pastoor uit de bloeiende wijngaard

…..
De hof toont de volle luister van zijn rijk lentegewaad. De schoonste bloemen zijn uitgekomen in het dal.

Maar 't is of ze allen op één plaats willen zijn als voor een feest. Ze komen van de heuvelen gewandeld, (de nederigsten onderweg latend, die van verre blijven zien) en de fierste en edelste samenvloeiend in de groene schoot van de hof der pastorij.

Over struiken, op perk, op bomen, en nevens wegeling, als borduursel, pronken ze met hun juwelige vormen en muzikale kleuren. Ze beëdelstenen het gras en de takken; ze hangen als tapijten aan de witte muur, lijk ginder die warm-purperen glycines, en die safraangele klimroosjes, en ze staan als kaarsen op de kastanjelaars.

't Is goudenregen dat er blinkt aan de vijver, en vergeet-mij-nietjes en wit-roze bloemen; en hier en ginder (ogen houden het niet bij) de kruidnagels, viooltjes, magnolia's, rozen als dronken van bourgogne, gouden grasnoppen, ‘hoe langer hoe liever’ geraniums, dahlia's en vlier, en veel is niet genoeg.

Overal waar er plaats is, en toch op afstand en in orde, lijk echte edellieden, gloren en triomferen ze, groepsgewijze, alleen, op roten of in gezellige verwarring; het riekt er naar anijs, munt, honing, balsem en zalven; ze fezelen teksten van Koning David en van de Wijze Salomo. De hof is een geïllumineerde bladzijde, die uit het Hemels gebedenboek van God zelve gevallen is.

De blauwe heuvelen in de verte prevelen mee van vroomheid.

Hoe kon de pastoor anders over die bloemen fantaseren en er godsdienstige betekenissen aan geven! Hij wil het nu en dan proberen, maar het verdriet in hem klokt effenaan, lijk geschudde olie, op. Hij leest maar terug in zijn brevier tot troost en lafenis, want het andere gaat toch niet, maar 't brevieren ook niet.

En zie, daar komt Leontientje snel door de hof aangestapt en treedt het rond druivenportaal in.

Ze heeft een wit mousseline kleedje aan, en ze draagt de brede hoed aan de arm. De wind zit in heur gouden haren.

En zo ziet hij haar een wijle fluwelig-blauw getemperd in de lommer, terwijl achter haar, de hof vol groen en bloemen, hel, krakend licht is, als een grote glans.

‘Een zoete verschijning’, murmelt hij, en denkt aan het Lenteschilderij van Botticelli.

‘God, spaar dit bloemeke!’ voegt hij er bij. En hij is verrast haar beter te zien tegen gisteren, toen ze nog pijn in 't hoofd had, en aan 't eten niet aan kwam.

Haar kaken zijn roos bewasemd, er speelt licht in heur ogen.

Hij is blij, hij kijkt haar aan, en denkt: ‘Wat is er gebeurd?’

…..


De kistprocessie

…..
‘Rapper! Rapper!’ ging het van mond tot mond! En plots, want die processie van honderden mensen was als één mens, ging men rapper, rapper om de dood te verschalken, en men zette het op een lopen! De onderkoster vooraan met het kruis, de twee misdienaars, het muziek zonder te spelen, de pastoor, die mee moest, hoe hij ook glimlachend-medelijdend het volk aanmaande kalm te blijven, en dan al die vrouwen en mannen, de gekrukten, de blinden, de manken, ze liepen, en de twee doodkistdragers liepen, en de diligence waggelde nu achteraan op een drafje, en die niet gaan konden zaten er binnen in, tegeneen geplakt lijk haring in een kastje, en daar hingen er op de trappen, en die er niet in konden werden achteraan gedragen, meegetrokken, meegesleurd.

't Was als een jacht achter een hert door een onzichtbare jager. En men liep, liep maar, en luider en verward klonk het begin der weesgegroeten, niemand kon een hele bidden, en 't steeg tot een geroep, een gehuil.

…..


Schemeringen van de dood

…..
Het geluk wilde dat hij op een tweetal minuten een man ophaalde. Hij sleurde hem krochend en hijgend uit het water de dijk op. Hendrik bleef liggen als een vod en het water spoelde uit zijn mond. De visser nam hem in zijn krachtige armen en zette hem neer met de rug tegen de wilgentronk geleund. En dan, met een ‘nu de andere’, begon hij opnieuw te zoeken. Maar hij vond niets. De vent voelde zich in een aardige toestand. Wat moest hij nu doen? Hij zag om naar Hendrik. Zijn hoofd hing bleek op zijn zwarte schouders, het blonk van nattigheid in de maneschijn. Het was bangelijk om zien. Ineens viel hij voorover. De visser sprong toe en begon nu, zonder aan ‘de andere’ te denken, die voorzeker voortgespoeld was, op Hendriks rug te kloppen en zijn armen te bewegen. Hij scheurde de frak en het hemd open en wreef met de zware hand over zijn natte, magere, koude borst. En zie! daar verroerde hij een arm en richtte het bleek hoofd op in de maneschijn.

De visser nam hem dan plotseling op, hing hem op zijn brede rug en liep ermee heen naar de stad toe. Hendriks lichaam, dat slap hing en nog droop van 't nat, botste en schommelde heen en weer.

Nauw was hij in de straten, of er krioelde een mensenmassa rond de lopende visser, het was alsof de mensen uit de grond rezen, en zij liepen mee, dringend en wroetend om de dode te zien, die zij daarstraks nog met onverschillig oog hadden laten voorbijgaan. Het waren kinderen, mannen, vrouwen en zij drumden opeen, kermden, vloekten, wrongen zich door elkander, steeds voortijlend om de mens te zien waarover de dood was heengegaan.

….


De harp van Sint-Franciscus

…..
De zon was gezonken als een goudvis. En boven het O. L. Vrouwe-kerkje, dat daar zo eenzaam in het bos vergeten stond, hing er ineens een schoon en stil muziek. Een herder, die met zijn schapen langs daar voorbij kwam, was juist van zin voor Maria een liedje op zijn klarinet te blazen, als hij dat hoorde. Hij verschoot en zag naar 't ingezakt dak. Maar er was niets anders te zien dan een beetje overschot van de uitgedoofde dag. — Hebben z'er nu een orgel? dacht hij. Hij stootte het poortje open en stak zijn kop naar binnen. Het was er donker en stil. — Dan komt het toch van buiten, zei hij. Hij ging terug en zag weer naar omhoog. En zie, de schapen stonden ook te luisteren. Dat kunt ge aan hun ogen zien. Daarboven werd het muziek maar altijd puurder en rankten er wel honderd gouden stemmen door malkander.

…..


Boudewijn
…..
‘Maar bij God!’ riep Boudewijn

met een opgekropte kele,

‘wat kan mij Uw hulde schelen?

Ik eis recht, ik wil mijn recht,

waar 'k nu jaar en dag voor vecht!

'k Heb daarvoor gewaagd mijn leven,

'k liet daarvoor uw vijand sneven,

'k heb daarvoor mijn ziel gesmoord

en een ander voor vermoord!’

Maar toen zei Courtois: ‘Misschien!

En dat gaan wij juist eens zien

met den Hert, onze doktoor,

of de Reynaert van te voor

somtijds niet gestorven was!’

D'Ezel riep: ‘Dat is te kras!

Zag men ooit op deze aarde

Zulke booswicht en ontaarde?

Neen, mijn God, dat is te wreed!

Maar zowaar ik Boud'wijn heet

zal ik morgen, voor de Koning,

die mij zeker als beloning

mijn vrijheidsbrief zal geven,

hem eens zeggen hoe g'uw leven

hebt gevuld met list en nijd

en wat deugeniet gij zijt!’

…..


Pallieter
…..
Zo stierf de dag.

Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nete. Een houten brugje hield zich aan de boorden vast, en een overgrote, oude treurwilg daarnevens hong er zijn dichte koepel over, die tot in het water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was 't alsof zij in een kamer stonden.

Het was hier als een heiligdommetje, gevuld met jonge houtsapreuk. Vóór hen liep de Nete, lagen de velden en weiden, en stond fijn geel geworden de maan, in een blauw-grijs groeiende lucht. Het was er zoet, en hun hoofden kwamen bij malkaar, en hun armen steunden op de bemoste brugleuning.

Een kort windje ritselde over de Nethe, nevens 't riet af, en 't regende ineens maan op 't water, maanblaaskesregen. De wind liep er schuins mee verder, en dan stond wederom, kinderlijk-zuiver als de ziel van een heilige, de manerondte roerloos op het watervlak.

Een uil wiekte laag erover en verschool zich in het oeverriet.

Ze stonden in deze donkere takkenklok als verwijderd van de maanbeschenen wereld, en heel hun hart en ziel zwol in deze stille vereenzaming.

Pallieter omprangde haar vaster, en kuste haar zonder ophouden, op de malse kaken, op de natte mond, de toeë ogen, dat zij er hals en lijf van rook. Zij was als weggesmolten in zijn hartstocht, en liet zich hangen zonder wil in zijn sterke armen. Door de takkengordijn stak de maan heur onvatbare klaarte, en lei bleke strepen op heur lijf en aangezicht. Pallieter bezag haar zo. - ‘Nen droom!’ zei hij bewonderend binnensmonds, en zijn lippen gleden over heur haar en heur gelaat, en met onzere tanden beet hij heur in de malse hals en in de kaken; hij had haar kunnen breken... en gelijk deze blarenkoepel zijn holte van de wereld afsloot, en alleen belevendigd was met de ziel van de oude boom, zo was Pallieter nog maar enkel levend omdat hij daar op de grond stond, maar bleef toe voor al de herinneringen van vroeger en de gedachten van morgen en de andere dagen. Ze zeiden geen woord. En de natte kussen lispelden stil en lang onder de koepelvormige boom. Zij opende ineens haar grote, schone ogen, en zag hem lui en groot-gelukkig aan, ze bezag hem lang, en dan, zonder één woord gezegd te hebben, gingen heur ogen voldaan weer langzaam toe.

Die blik ontroerde Pallieter diep, zodat hij 't water ervan in de ogen kreeg en een rillinkje over zijn lijf. En weer ging zijn mond op haar mond, heur hoofd op zijn schouder en heur armen rond zijn nek. Hij, tegen het brugje geleund, hief haar op van de grond, en droeg haar in zijn armen lijk een moeder heur kind.

En daar buiten over de nevel-blauwe landen groeide de maannacht witter en ijler steeds, alsof het een droom ging worden van een kind. Reuk van water, hooi en vlier hing maar voor 't scheppen allerwegen en in het dichtbije geboomte van 't Hofke van Ringen viel nu en dan een gebroken perelsnoer van nachtegaalklanken. Mee tot de grote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een krekel... Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nete een visser in een bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende vis zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in de gouden nacht.

O! de schone witte nacht die ze nu, als van uit een open venster, voor hen zagen openliggen!...

‘Kom, lot ons gaan en manestrale vuule’...

Zij gingen van onder de wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open lucht, die zo licht en groot over de klare, slapende wereld stond.

De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was licht nu overal als een bedeesde dag, en te allen kante zag men de populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden liggen. In het park zag men duidelijk de rode beuken en de groene platanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armloze Venus. Lichte smoor dreef op de beken.

Zij gingen de dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te slapen lag of met domme ogen naar de maan of over het nachtland keek.

…..
Hij zag door de natte, witte mousselinen kleren, die klaar op haar rozig lichaam plakten, hare fijne vormen afgetekend, de lijnen van de heupen en de bil, en de tepeltjes van haar jonge, nog rechtstaande borsten.

…..


Adriaan Brouwer

…..
Het leven is als een soep met vier troostende mergpijpen in: de drank, de liefde, de toebak en de kunst. En daar heb ik het mijne van genomen!

…..
En nu mogen de paters zoveel bassen en preken, dat het slecht is voor dit en voor dat, dat het mensdom er door uitsterft, en dat er uitgedroogde kinderen van ter wereld komen, en si en la. Zij zoeken hun hemel hiernamaals, ik hoop dat z’er hem vinden, en dat ik er hen zal ontmoeten, maar de sukkelaar, die de Hemel hier op aarde uit een stenen pijpke kan zuigen, kan ik toch ook geen ongelijk geven. Iedereen zoekt zijn geluk.

…..
Want in Antwerpen werd ik eerst scherp gewaar, hoe Spanje ons volk knelde en kwelde, het tot op de graat uitperste, en wel met een vroom en gelovig mombakkes aan, om ons daardoor gedwee en mak te maken, en het lukte;

…..
… en ik u helemaal met blauwe korenbloemen bekroonde en versierde, en voor u op de luit speelde; en dan die nachten in de hooioppers, en die warme maannacht in het bos met dat bad in de koele beek! Josine! Josine! Wat hebt gij mij gespannen van liefde gemaakt!

…..


De zeer schone uren van juffrouw Symforosa

…..
De lucht is nat-zilver als de rug van vis. Die dagen zijn er schone wolken van allerhande gedaanten en verven, en terwijl hier de zon een vinger licht door het venster steekt, staat er ginder boven de velden een helder stukske regenboog.

…..
Martienus lacht langs één kant van zijn mond, en weet niet goed wat te zeggen in 't bijzijn van vrouwspersonen. Het is de eerste maal dat hij bij juffrouw Symforosa werkt. Hij woont nog maar enige maanden op het Begijnhof, en voor die tijd was hij hovenier op het kasteel bij Turnhout; maar zijn oom, de onderpastoor, vond het niet geraadzaam, dat een jongen van vijf-en-twintig jaar soms een hele tijd met de meiden van 't kasteel alleen was, en hij deed hem naar 't Begijnhof komen.

…..
Alles is nu stil. Het muziek zwijgt en ook het rozenkrans-geprevel. In de zon gaat er blauwe wierook op en de begijntjes zingen met voorzichtige stem de “Tantum ergo”. Twee mussen tjilpen mee.

…..
De avond komt in de lucht en hangt al in de bomen. Een merel begeleidt met klare waterklanken het zoete regenlied.

…..
‘Nu gaat gij voor altijd vertrekken, Martienus?’

‘Ja, Symforosa,’ zegt hij verblijd, ‘en ik zal veel voor u bidden!’

Zij doet haar ogen toe en lacht bitter.

‘Dank u, Martienus, ik dank u.’

Hij verstaat haar niet, ze voelt het, ze hoort het, en ze is niet bij machte om in zijn klare, onschuldige ogen heel haar hart open te leggen.

Ze heeft Martienus bemind om hem te huwen, dat weet ze nu. Maar nu ze hem gezien heeft in zijn pij en in dit geestelijk geluk, is dit allemaal ineens weggevaagd. Er is weer ruimte en licht in haar, en geen verdriet om hem zal haar meer komen kwellen. Zij is gerust. Van uit de hoogte ziet ze lachend op de vorige dagen. Waar waren haar gedachten? O goede Martienus!

…..
Symforosa juicht. Waaromheen zij kwelde en zuchtte van liefde die 't gemoed beneep, wat haar deed slingeren tussen hoop en ontgoocheling, datzelfde heeft door zijn eigen wezen haar paden weer effen gemaakt en veel licht gesteld aan hun uiteinde. En dat is geen klein ding in een mens zijn leven!

…..


Boerenpsalm

…..
Een boer is verhangen naar zijn veld, hij is er als aan geketend. Een boer leeft om te werken. Alle dagen roept het veld hem wakker.

Het kan een stuk ruige grond zijn, zoals God het uitgeasemd heeft, bruut en onbekwaam, zoals alles wat wij van Hem ontvangen.

Een stuk brute, ruige grond. Ge kunt u omdraaien en hem laten liggen waar hij ligt, en aan de haven gaan werken. Dan slaapt ge 's avonds als een os. Maar steekt ge enkel uw vinger in die grond, dan wordt ge er als door wielen en katrollen met lijf en ziel in meegesleurd. Dan is die grond uw leven.

Dag en nacht van in den donkere het bed uit, in de regen en slegen of zengende zon, gedurig voorovergebogen staan of kruipen, bij 't spitten, wieden, kappen, planten, oogsten, dorsen tot aan de laatste draad licht. Parei planten dat is op zijn eigen al een galei. Een ander slaapt lijk boter en droomt van schaapjes en zoetekoek, maar de boer, al is hij nog zo afgemat, ligt met één oog open. Hij luistert of er nog geen regen komt, of de regen nog niet ophoudt. Hij ziet al zijn vruchten vóór zich, hij voelt ze als iets van hem, gelijk zijn eigen vingers. Ze snakken naar dit, of klagen van dat. Het hart van de boer klaagt of snakt mee. Hij staat op, steekt zijn kop eens buiten: hij beloert de maan en de wolken, voelt naar de wind en luistert naar zijn beesten, hij watert eens op de mesthoop, niets mag verloren gaan, het mest is een halve god, en dan kruipt hij weer achter zijn warme boerin, en wacht de morgen af. Zo gaat het dag in, dag uit, jaar om jaar, een leven lang: emmers zweet, blaren op uw handen, korstknieën en later een bult.

Rijk zult ge er niet mee worden. Dat laat de kasteelheer niet toe. Hij moet kunnen feesten.

Dat weet ge allemaal, en toch door de tover van uw boerenbloed speekt ge in uw handen: God zegen' ons! en ge steekt de schup in de grond.

Van dan af zijt ge slaaf van 't veld, zoals ge de slaaf zijt van uw kinderen.

…..