DENOO, Joris



Passendale


De namen van de vaders en de zonen

worden kruis aan kruis hier uitgespeld.


Altijd nieuwe wind waait over steen

en bladert steeds nieuwsgierig weer in kruinen.


En lispelt in de stad van stilte

de namen van de vaders en de zonen.


Blad na blad en boom na boom

vertakt zich naar de hemel schreiend.

Een weeë welhaast goddeloze droom

van bloed en stank en modder.


De dood waart rond, vermenigvuldigt zich,

blad na blad en boom na boom.


Klik.



De Rollen van de Dode Zee (fragmenten)


Mijn heiland heeft geen engelenhaar.

Zijn licht is staal dat blikkert.

Zijn pakpapier vertoont de oorlogskleuren

en zijn tuig houdt zich vertrekkensklaar.


Dit zijn de bikkelharde dagen

waar de weekheid volle kracht vooruit

weer toeslaat, eenmaal ’s jaars.

Uitkijken voor kindsheid is ’t geblazen.


Ik ruik die oude wind uit bange dagen;

ik loop me donker te verbijten.

Ik kwets me weer aan kerst,

dat verdomde licht, aan engelenhaar.


Over hoofden sneeuwt muziek in scherven.

Een tochthond draagt een blauwe strik.

Door de scheur onder zijn deur waait kleum

en uit zijn muil druipt oudjaarkwijl.


Ik ben mijn eigen leger des onheils

en strooi mezelf in straten rond,

zonder te kijken, zonder echt te haten,

op de stomme wijs van Rudolfs rode neus.


…..

Want ik word mijn eigen kunstwerk,

praatpaal hier en nu, ik ben

verdomd bereid een kerstboom

in mijn pechstrook neer te planten.


Hef ik straks een lied aan, vloeiend?

Volg ik de parabool van ene ster, klaar?

Of kies ik voor een kogelbaan,

één unlucky strike, zo gebeurd.


…..

Van een boom kwam niks in huis,

maar ik had wat goede wil in pacht.

In café Van Lieverlee, deze oude haven,

vond ik de Rollen van de Dode Zee


Die gewaagden van onvrede, zwarte sneeuw

en goud en wierook op de helling zetten.

De nacht werd als de straat zo oud

en buiten was het bitter koud.


Nee, mijn heiland had geen engelenhaar.

Zijn licht was staal dat blikkerde.

Zijn pakpapier vertoonde oorlogskleuren

en zijn tuig hield zich vertrekkensklaar.


Glabella


GLABELLA, MY ONLY MASK


Geschiedenis

is schoudersmal en manshoog,

gestut door zand

dat steen zal worden.


Vogelvluchtig

fluitend op de ademnood

van een gemaskerde wind

nadert het.


Stapels zandzakken

weren het niet, een lage streek:

hij is uit velen genomineerd

onder een druk bespikkelde hemel.


Een mum. Een tel.

Het wit van een doel.

Het rood van een roos.

Een zucht. De hel.


Het was geen verfkogel.


Glabella, my Only Mask:

the spot to be or not to be.


Een Oscar voor de beste bijrol

in de levensloop van een geweer.


C.C.S. Crone ontwaakt (uit een zoveelste angstige droom)


Het ketsen van een ouderwetse buks bij valavond

en in de glooiing tussen dag en nacht struikelt

stervend een dier. Duisternis beklimt het licht

ik verwelkom mijn schaduw mijn lotgenoot.


Gevangen in de lichtkegel van volle maan

hapert een droom, valt stil, suist daarna

met de loslippigheid van een klappende ballon

zijn eigen betekenis voorbij. Een dwaze knal


En hij is wakker, weer pijnlijk wakker, en aan

de zuigende matheid van het raam kleeft de

zichtbaarheid van regen. Van regen en het geluid

dat regen zichzelf berokkent. Het luik


naar november is opengeklapt en

zijn gespalkte ogen pogen draagwijdte

daarvan te omschrijven: van regen, en

dat er doden te herdenken vallen,


veel doden in de trieste maand van november.