GOUDESEUNE, Koenraad


Silentium

Al dat lawaai in de stad, liefste, en niets daarvan maak jij.

Sinds ik jou liefheb is mijn ziel als een verlaten bibliotheek

waar je alleen nog het gefladder van duiven hoort en kalk

dat van hoge plafonds brokkelt en als poeder neerdwarrelt


op leestafels waaraan niemand zit. Zo zacht wil ik je naam

schrijven dat alleen verliefde ogen die kunnen lezen. En blinden.

Je huid, vermoed ik, is van Horatius een ode in brailleschrift.

Je bent zo stil als je tegen me praat, en als je stil bent hoor ik je


praten en zwerven er katten in mijn ziel die 's nachts schreeuwen

om jou met dat haast menselijke geluid waarop geen mens

antwoorden kan. Al dat lawaai in de stad, liefste, en niets daarvan


maak jij. Stiller dan een kat van porselein, stiller dan het geflakker

van een kaarsvlam boven een leeg blad dat leeg zal blijven,

stiller dan geschiedenis die staart en lijdt — stiller nog ben jij.


Excellent


Dit moment vreesde ik van meet af aan: de pen die wordt dichtgeschroefd,

het kladschrift dat wordt dichtgeklapt. Woordenboeken finaal in de kast.

Alles gezegd wat er te zeggen valt, op tijd een punt gezet. Ik nam mij voor:

ik maak er nog een drieluik van, dat geeft me extra tijd. Waarom haast


als slenteren kan? Maar in poëzie is er niks doorzichtiger dan een dichter

met maar één troef: meanderen. Niet het meanderen zelf natuurlijk,

De Schelde meandert nabij Zevergem en dat is mooi, maar dat doet de

rivier niet zelf, zij kan enkel stromen naar de fysica van het land,


het getij, het debiet dat berekend kan. Meanderen in een vers —

indien alleen dát gezocht, is koketteren met een kunde die er eigenlijk

geen is. Is schoonschrijverij en slaapverwekkend. Ja, ook in traagte


moet er vaart. Welnu, ik rep me. Laat mij, bij wijze van spreken, een

kwieke terdoodveroordeelde zijn die eerder dan zijn beul klaar staat

op ’t schavot en hem nog grijnzend vraagt: ‘Waar bleef je, excellentie?’