ERENS, Frans



Amstelveld

Met plassen ligt het Amstelveld; 't schijnt dat je er door henen kijkt, door de grond, als door een versleten stuk tapijt. De plassen spiegelen 't gouden licht der stijgende zon, stijgend achter de huizenrij van de Prinsengracht.


Zie daar gaat een lange meid. Haar schaduw dooft de plassen in het gaan. Zij loopt vóór: de schaduw volgt: dat weet ze niet.

Voor de scholen is het nu de tijd, daar komt het meisje met de ferme stap. Onder de japon van wit katoen werpt zij zware benen ruw vooruit. Haar blinkend haar in volle zwaai hangt op de rug in bruine pracht, in vuurgeglim, in vlamgekrul en zijig zacht, terwijl de borst opspringt in de kloeken stap. Zij gaat naar school. De boeken houdt ze in de hand. 't Is nu nog een reine meid. Haar wangen rood en wit zijn vol van jeugd en de grote ogen schitteren hel als de plassen van het Amstelveld.


Daar gaat de oude boodschaploper van een oude firma van de Keizersgracht. De ene arm is hij kwijt; hij draagt een pakje met de andere; waardoor de eene schouder hooger is dan de andere, langzaam zoo geworden. Hij loopt altijd dezelfde weg: misschien trapt hij elke dag op hetzelfde uur op dezelfde grijze stenen van het Amstelveld.

De koster van de houten kerk zit voor de glazen maar wel verborgen achter de blauwe horretjes. Vroeg is hij altijd bij de hand.

Met plassen glimt het Amstelveld.