CAIRO, Edgar


DAT BOELGEDICHT

Me vriend zegt zonder apekuur:

“Swietje, laat ons gaan boelen, no?”

Hij schuurt me schouder, met zijn kool

die kras is. Aaj!, dat lot der kontenaren!

Me tussenvoet begint d’rvan te spieren

Dan schreeuwt die telefoon zo: pppprrring!

Me dame is aan de lijn gekomen. Ze roept

me geest, om te gaan komen bij d’r thuis,

om schóón “dat ding” met haar te doen.


Me vriend zegt: “Nee!” (met alle kracht

der krasheden) “Blijf hier! We boelen!”

Me dame eist: “Kom dan skat! Me baarmoer

maakt reeds bed fo jou met zoete pret!

Ik nat net!”

Ikzelf voel me zo bebedeld door dit leven

van man met man, en vrouw met mij.

Ze willen allemaal jolijt weglenen,

fo tussen bil of tussen dij

Ma’ vóórdien ben ik hun foefoeroeman,

hun dief, die liefde van ze tracht te stelen.

Kijk no: tussen de liefde en de seks,

tussen dat vlees van mij en velen,

ben ik met eenzaamheid ruimer bedeeld,

dan boelleven of hetero me scheelt.



Een zwarte roos


En dan pas voelt die roos zich roos….

En dan pas voelt die roos zich roos….


Een zwarte roos

vereist een zwarte dauw.


Een zwarte roos

behoeft een zwarte moesson,

voor haar teelt de zwartste aarde,

zwaarzwarte groei en bloei als bloem!


Hier schuilt de monding van de waarheid

waaraan heel ons leven zich

zou moeten staan bedrinken:

de zwarte mens,

het zwartgebaarde kind,

verdient zoals een ieder z’n kultuur

met zwarte trots te dragen!


Een zwarte roos vergt een zwarte dag

uit zwarte zon, inktzwarte wolken

die haar zwart geluk voorspellen

in de allerzwartste uren

die in donkerzwarte vonken spatten

uit het aangezicht der nachtzwartduistere

geschiedenis!


Een zwarte roos

o, ’t dient brandend gezegd,

behoeft een zwartzwart zielsbestaan!


En dan pas voelt die roos zich roos….!

En dan pas ís die roos roos roos….