DEBEN, Bert
Ik weet dat jij als kerstmis ben
Ik sluit de ogen voor de wereld
en zie slechts jou – een door en door
van angst verstild onzeker zijn
negerend dat je denkt aan mij
ik zoen mijn mond op niets dan leegte
het ontbreken van jouw eerlijkheid
ik streel (mijn handen koud van lang
alleen) jouw schitterend ontkennen
het slakkenhuis waarin je schuilt
met wonden van gemarmerd vlees
voorzichtig stijlvol ingericht
ik zie hoe jouw gezicht verlangt naar mij
maar weet dat jij als kerstmis bent
volmaakt onecht en vlug voorbij.
De wandelaar
Hij wandelt maar, hij wandelt weg
hij wandelt naar wat voor hem ligt
de ogen slechts naar daar gericht
terwijl hij tegen niemand zegt
naar waar hij gaat, want niemand weet
wat hij niet weet, hij weet het niet
wat ginder straks het leven biedt
hij wandelt maar en hij vergeet
want achter hem heerst achtergrond
een vaag en een voorbij verleden
dat vager wordt bij elke pas
en achter hem wordt afgerond
hij wandelt beu en moegestreden
steeds verder weg van wat nooit was
Na het vrijen
Na het vrijen steek ik een gedicht op
het heeft geen kleding om het lijf
smeult na in onbeduidendheid
en schrijft dat ware liefde langer blijft
mijn rug gebold nog als een lepel
pas ik precies in jou
als net voorheen, maar omgekeerd
je inspireert
bezieling heeft geleerd dat hunkeren
een muze is die woorden tovert van gemis
terwijl je nog wat nabegeert
als ik me omdraai en je zeg
dat ik tevreden ben
ben jij al lang weer weg.
Ik ben vannacht jouw toevluchtsoord
Ik ben vannacht jouw toevluchtsoord
waarin bestaan valt te verdragen
ik ben geen antwoord, stel geen vragen
ik ben slechts warmte die bekoort
zo naakt zijn wij en ongestoord
tussen het hunkeren en jagen
wat warmte in te koude dagen
en dichter, bij elk verzwegen woord
we voelen dat het toch bestaat
geborgenheid, ons veilig weten
het leven, dat eventjes vertraagt
maar daarna koud weer verdergaat
want straks zijn wij elkaar vergeten,
ik heb niet eens jouw naam gevraagd.