VAN AMEIDE, Theo
Knotwilg
Wie ’s levens moker maar getroost laat beuken,
doch in zich ’t beeld bewaart, dat eens hem blonk,
die voelt wel eindlijk in zijn oude tronk
een vastheid groeien, die geen lot kan deuken.
Al staat hij krom en armelijk ontwricht
ergens alleen, ver van de blanke vlieten,
door iedre nieuwe lent gedreven schieten
lenige twijgjes naar het heilig licht.
Gans uitgehold en meer dan half gekloofd,
verwint zijn taaie leven alle wonden:
zijn gulden bloesems geuren in het ronde,
een zilvren blarenkrans omstraalt zijn hoofd.
Kalfskop
…..
En als een bliksem door mijn duister brein
begreep ik dat verschrikkelijk gezicht:
de malle jammer van het ogenblik,
het doods gedoe dier drukke stille straten,
daarbij mijn eigen twijflig zwak gevoel,
met soeverein beheerste stille felheid
kil-gruwlijk, hevig-saamgedrongen door
een koele duivel zonder lach verbeeld.
Ballade aan de maan
Wij zijn te zamen maar alleen,
mijn bleke liefde, en over tijden
en ruimten gaat mijn mijmring heen
met u door lege luchten glijden;
daar kan geen tegenstand ons beiden;
gij ziet mij van de hemel aan,
als vroeg gij: waarom al dit lijden?
….Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Ik ben maar liefst met u getweên,
gij zijt althans niet van de blijden,
gij kunt begrijpen, dat ik ween,
wen gij uw tere glans gaat breiden
en dromen weeft om dorre heiden,
een parel tovert in een traan….
Gij zoudt mij willen leeds bevrijden?
….Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Hoe dikwijls, ach, hoe dikwijls scheen
mijn wezen ook, van de aard gescheiden,
niets, niets te blijven dan alleen
een oog dat schouwde, een oog dat – schreide….
Mijn arm verlangen, dat bij zijden
verheven machteloos blijft staan,
heet gij vergeten, heet gij mijden?
….Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Ook gij….toch moet ik U benijden:
gij drijft, een glimlach, rond uw baan….
Begeer ik ook zo stil te weiden?
….Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.