Download document

WOLKERS, Jan


Ik heb de winter liefgehad

Ik heb de winter liefgehad.

De adem aan het raam,

De holte in de ijsbloem.

Een stem die zegt, ‘Hij werpt zijn ijs’,

Een driepunter, en dat op wintervoeten.

Het gele wonder van de distelvink

Verbleekt de vlammenwerper van de zon.

De vluchtige en vale vlokkenregen,

Verstijft op het behang van bomen.

De hermelijn verschiet van kleur

Uit bloeddorst naar de strot van hazen.

De sneeuw verdooft geluid tot gonzen,

Het knerpen heeft geen afstand die beklijft.

De rijp geeft stijfselbomen helderheid.
'Ik heb de winter liefgehad.

De adem aan het raam,

De holte in de ijsbloem.

Een stem die zegt: 'Hij werpt zijn ijs'


Valse lente

I


De druiper van de dooi lekt sneeuw tot modder,

Geen herinnering of verlangen naar seringen.

Het zilveren strooisel van de sneeuwklok

Weerspiegelt het gesternte van de winter

Kil als een spiegel met een wasemsluier.

We lopen over kruinen van november,

Vermolmd als stokbrood van de dag van gisteren,

Door doodtij tussen oudejaar en pinksteren.

Er staat geschreven, ‘ik maak alle dingen nieuw!’

Maar de akkoorden zijn een waslijn van verdriet,

Messcherpe vlagen knakken het geloof

Van hem die weg wil vluchten uit dit wreed begin.

De ijzelregen geselt bloei tot glazig moes,

een hondsvot schudt zijn pels kurkdroog in het geweld

II


Tussen de wolken hangt een scherm van schuurpapier,

De zandstorm schramt en slijpt het aangezicht.

De rattenlaan wordt aarzelend betreden.

Persephone krijt door de hagelwitte nacht,

‘Hades heeft mij met duisternis besmet,

Er is geen kruid tegen gewassen!’

Wie kan de lieflijkheid van mei bedenken?

Geen veldheer kan in blauw en goud

De gasvlam uit de glazen kooi bevrijden.

Het zompig diorama ligt in barensnood,

Er hangt een doem over dit bed vol slijm

Waar monsters baden in de navelstrengen,

De lente is niet altijd groen geweest,

Het hagelsnoer blijkt een verminkte gloeidraad.


III


Wie slaat de bloesem uit dit dode hout?

Wie weeft een nylon zweetdoek door de takken?

IJskoud het lekkerst schijnt niet te bestaan,

Een vroege salamander moet verrekken.

Er is in de oktoberstorm meer leven

Dan in de kille vlagen van april.

Is dit geboorte van nieuw leven?

De discusschijf van de placenta wordt vermangeld

Tot ijzig mos onder de uitslag van de rijp.

De winterslaap wordt wreed verstoord door groeikracht,

De huiver doet het tere groen verstijven.

Men tilt een blad op en daar staat geschreven

In taal die slechts de wormen is gegeven,

Dood, dood, en nog eens dood, en even leven.


De zomer kan me gestolen worden


I

De zomer kan me gestolen worden.

Fris groen verschrompelt zinderend tot as.

Mijn vader die vurig gelooft

Dat God zijn goudreinetten stooft

In zonlicht van miljarden jaren oud.

De larf vreet zich tot worm des verderfs,

Begeerlijk vruchtvlees roest tot op het bot,

Het klokhuis wordt een tongewelf van smet.

De ledigheid van liggen in het gras,

De zonnebrand van Onans stuifmeel,

Verkleeft tot donorgift op het gewas.

Op blote voeten zijn de sintels scherp,

De boetedoening is geen vorm van straf

Een legpuzzel van woede stroomt de helling af.


II

De zomer kan me gestolen worden.

De ramen open op het gekkenhuis

Der wereld. Het knarsend etsgeluid

Van het geschreven woord. Een nagel krast

Het marmer tot wit stof. Het gouden kalf

Verdrinkt in schuimend biest van de profeet.

‘Gij zult geen andere goden!’ Kalm nou maar

De sleet zit in de baard van kemelhaar.

Een korte broek geeft brandnetels een kans.

Een zinken teil vol ranja lest de dorst

Beter dan alle kruiswoorden op spons.

Er loopt een lichtval van woestijnzand

Vanaf het doopvont van gebeitste vroomheid

Naar de verveling van het schaduwdal.


III

De zomer kan me gestolen worden.

Sappig gewas versmelt tot krultabak.

Gods schepsel, ouder dan de mens, de pissebed

Gaat knagend rond wie hij verslinden zal.

Alleen de hagedissen brengen uitkomst,

Er is geen God die daar aan tippen kan.

De hete wind verzengt de zee tot plas,

Het hemels koninkrijk verruil ik voor een pad.

Uitgedroogd dwangbevel tegen de lust,

De bosgrond, tot een brandstapel verschroeid.

Beter een blinde ziener zonder ogentroost

Dan zomers onder wolken van geweld.

De metamorfose van een jongensleven

Wordt door geen uitspansel weerkaatst.