HUYGENS, Constantijn



Op een wieg

Wij woelen zonder end voor kinderen en erven,
En 't gaat ons in 't gewoel, gelijk 't gewiegde kind:
Wij woelen ons in slaap door allerlei bewind,
En vallen moe daarheen, met d' ogen toe, en sterven


Rust op Hofwijck


Op Hofwijk slaap ik maar, en droom van alle dingen,

op Hoofse en Haagse na: die weet ik te verdringen

met al wat Hofwijcks is, en tong, neus, oog en oor

vermaak bestellen kan. Ik proef, ik ruik, ik hoor,

ik zie met de ogen op, als mensen doen die waken,

maar ’t gaat gelijk men slaapt, en allerhande zaken

zijn hart ontmoeten laat, bij zorgeloos geval.

Drie halve dagen duurt dat slapen, en dat ’s al.


Van daar begin ik mij te manen door mijzelve

dat mij te passen staat op ’t woelend uur van elven

en waken heel de week, in de ongerustigheid

van allemans gekwel om allemans bescheid,

in stormen van geschil, in (erger) zoele winden,

die vijanden ter sluip aantasten, en wel vrinden

met hoon en achterklap, wel broeder, wel verwant,

en sparen rappigste nóch zuiverste van ’t land;

in over-ijdelheid van snappende saletten;

in ’t eeuwig roerende van wielen zonder wetten:

Voorhoutse molens van de kostelijkste snof,

die m’altijd draaien ziet en malen niet als stof.


Beminde Zaterdag, zijt gij nog ver van komen?

Spoed toch en help mij weer aan Hofwijcks zoeter dromen.

Kom, paarden voor de koets, ’k voel dat ik u genaak,

en Haag, goenacht; ik geeuw, maar van Hofwijckse vaak.


Aende Sonn (Vertaling van “The Rising Sun” van John DONNE)


Oud, besigh geck; wat mooght gh’ ons leggen schijnen

Ten bedden uijt door vensters en gordijnen?

Moet oock de tijd van Minnaers aen uw rad

Gebonden zijn? Schoolschijter, gaet en vatt

Leerkinderen bij ’t oor, en winckel-slaven;

Doet hoofsche Wey-luij uyt de bolster draven,

En seght de Coninck vast naer buyten rijdt:

Gaet roept land-mieren op, den oogst te schuren,

Liefd’, haers gelijck alom, kent stond noch uren,

Noch dagh, noch maend; die lappen van den tijd.

Hoe mooght ghij op uw’ stercke stralen stuyten?

Ick hielpse doch, met maer mijn oogh te sluyten,

In duijstering, waer ’t dat ick ’t beter licht

Soo lang onbeeren kond van haer gesicht.

Soo noch uw oogh niet blind en is van ’t hare,

Gaet siet of Indien sijn gulde ware,

Syn’ specerije noch besitt: Ick wedd,

Taelt merghen avond hier naer all die schatten,

Ghy sultse mij ten vollen sien bevatten,

Besitten en beleggen in dit bedd.

Sij ’s alle Staten, ick ben alle Heeren;

Geen ander dingh en is: die ’t all beheeren

Die spelen ons: All’ eer is bij ons’ eer

Comedi-werck: all’ overvloed niet meer

Dan Alchimij. Ghij Sonn in dit verkleenen

Van ’s werelds groot, deelt half ’tgeluck met eenen,

U dient voortaen gemack van ouderdom.

Schijn hier, ghij sult soo veel als allom blaken,

En warmen ’t all; ghy kont dit bedde maken

Uw middelpunt, des’ muren uw rond-om.


Op de dood van Sterre

Of droom ik, en is 't nacht, of is mijn Ster verdwenen?
Ik waak, en 't is hoog dag, en zie mijn Sterre niet.
O Hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt,
Spreek mensentaal, en zeg, waar is mijn Sterre henen?

De hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn stenen,
En zegt, mijn Sterre staat in 't heilige gebied
Waar zij de Godheid, waar de Godheid haar beziet,
En, voegt het lachen daar, belacht mijn ijdel wenen.

Nu Dood, nu snik, meteen verschenen en voorbij,
Nu, doorgang van een steen, van een gesteen ten leven,
Dun schutsel, staat nabij; 'k zal 't u te dank vergeven;

Kom, Dood, en maak mij korts van deze koortsen vrij:
'k Verlang in 't eeuwig licht tezamen te zien zweven
Mijn Heil, mijn Lief, mijn lijf, mijn God, mijn Ster, en mij.


Aan de jeugd

Besteedt den dieren tijd

Van Dagen en van Nachten,

Terwijl gij in uw’ krachten

En onversleten zijt.

Het schijnt, jong en ervaren

En is niet wel te paren;

Maar ’t is een valse schijn:

Men kan wel jong van jaren

En oud van uren zijn.



Al tegen stroom

Gij vraagt, hoe ik zo veel gedicht heb, en geschreven,
Door al de bezigheid waar men mij lang in zag?
Wil de mens niet altoos al wat hij niet en mag?
Had ik meer tijd gehad, ik had veel min bedreven.


Dromen 1

Ik denk 's daags of ik droomd', ik droom 's nachts of ik zag:

Waar 't 's nachts zo donker niet, en niet zo licht bij dag,

'k Zag kwalijk uit de droom van deze droom te komen,

Of mijn droom denken is, of mijn' gedachten dromen.


Dromen 2

Twee werre-werelden bewoon ik overhands:

een die ’t volkomen is, een andere bijkans.

’s Daags vind ik mij in de een, ’s nacht dunk ik mij in de ander.

In arbeid en in ernst gelijken ze malkander.

Dit scheelt het: deze zie ’k, die droom ik dat ik zie.

Of is deez’ mogelijk zo wel een droom als die?


Jan’s uytnemendheid

Jan neemt waar hij nemen kan,
Uyt de borsen, uyt de sacken,
Uyt de kisten, uyt de packen,
Uyt den ketel, uyt den pan
Jan is een uytnemend man.