DE JOSSELIN DE JONG, K.H.R.
Herfst
Het felste rood en geel, het zachtste goud,
het einde van doorgloeide zomerdromen.
Er is gegeven en er wordt ontnomen:
de warmte wijkt, de nachten strak en koud.
De wind waait overmoedig, licht gekruid,
de kindren dansen joelend door de dagen.
De schaduw rekt zich vroeger langs de hagen,
de vogels vluchten voor het najaar uit.
September-blauw is blauw als porselein,
voorzichtig met zo fijn penseel gestreken,
dat zelfs een ademtocht het doet verbleken
tot kleurloos Niets, waar nergens dromen zijn …
De beuk
Hoog naar de hemel is hij opgericht
recht en gespierd, en in het dalend licht
staat hij gelijk een vorst zo trots en stil,
in zich gekeerd en heersend door zijn wil.
Zijn huid is glad en onaandoenlijk koel
en wie hem ziet herkent een jong gevoel
van ademloos verwachten en van pijn,
dat warm en kwetsbaar als een kind doet zijn.
Totdat een hand streelt langs het huivrend naakt,
en diep in mij een vreemde bron ontwaakt,
en water stroomt… ik ben niet meer alleen,
want wat ik was is met de aarde één.