LE ROY, Pol


Droom


En gans de nacht zag ik, die sprakeloos elkaar beschouwden

twee bomen: één vol sterren, één vol duisternis

en gans de nacht zag ik, die éénzaam om elkaar rouwden

twee handen parelstil van witte droefenis

in alle ruiten riep de doodsangst uwer ogen

en vogels keerden rusteloos uit zichzelven weer

toen heb ik u bekend, gij lachte vreemd en onbewogen

en aan uw vingren hing geen enkele morgen meer…

voortaan blijf ik in de droom

voortaan alleen maar nacht




Belijdenis

Wij hadden saam het leven liefde stilten lief,

de sterren en de late branden

wij hadden saam de nachten liefde winters lief,

de sneeuwen lichtwaranden

wij hadden saam de doden lief

ons liefde lief, de haat, de smart, de schande

wij hadden saam elkander lief...

Laat mij 't gestorven lied van ons gebonden

handen


Gebed

Eens als ik uitga in de duisternis

saam met het lamplicht over ’t laatste schrift

en in de stilte trilt het somber lis

nog na der felle drift

waarmee ik steeds de stroom bevoer

door god gejaagd naar god op jacht….

eens als de laatste morgen die ik droeg

is afgelegd en zielloos ligt mijn hand –

laat dan de laatste vragen doven

laat wensloos mij en zonder pijn

vergaan en opgaan in dit schoon geloven

dat er geen nutteloze sterren zijn…


Wisselend vuur

De karpers van het licht bespringen 't koren

van waterval tot waterval rijst uw gezag

voldragenheid van land en leden

de wijzers van het vuur staan stil.

De nacht werkt leliezwaar

in onze diepe handen.

De kelk van onze dageraad.
De rijzige flamingo's buigen.


Gefluisterd naar de wachtende


Gij zult zeer teder moeten zijn

en zeer verduldig met me spreken

zeer zacht met mijn verzwegen pijn

als iets dat al te licht kan breken

ik ben gehavend door veel leed

en haat en honger en afgrijzen

ik draag van ziekte en zeer de beet

en veel en bloedende bewijzen

'k heb met de dood gewoond 'k ben hard

geworden donker en verbeten

ik heb mijn geest verhuld mijn hart

verhoerd om 't leven te vergeten

ik weet niet meer wat mensen zijn

ik werd eenzelvig in mijn zinnen

leproos van lijf en brak van brein :

gij moet zeer moederlijk beginnen..


PAL (laat in memoriam)

in dit naar waarheid en rechtschapenheid verdorstend land

waar naar een hondse wet de heerschappij der vrijheid woedt

en zetelen voor hem een stel vetganzen van ’t gezag

staat hij doorlicht tot op het bot onschendbaar

pal in 't goddelijk gevaar van zijn verheven droom

en weerbaar van zijn vingertoppen tot zijn weigere mond

leest hij 't verbolgen oog der rechters leeg

en groet de blijde donderslag die openrolt

zijn tijdeloze zomer