NOLENS, Leonard
Vermoeidheid
Als wij, de grote mensen, moe zijn
Van het praten met elkaar,
Als wij moe zijn van het slapen
Met elkaar, het wandelen
En handeldrijven met elkaar,
Het tafelen en oorlog voeren
Met elkaar, als wij zo moe zijn
Van elkaar, van het elkaren
Van elkaar, dan zetten wij de kat
Op onze schouder, gaan de tuin in
En zoeken de kinderstemmen achter
De hoge hagen en in de boomhut.
En zwijgend leggen wij onze vermoeidheid
In het gras, en de jaren die zwaar
En donker sliepen in de zoom
Van onze jas ontbloten zich daarboven
In een jongenskeel en dansen op
En neer in een vochtige meisjesmond
Als wij, de grote mensen, moe zijn
Van het praten,
Van het praten,
Van het praten met elkaar,
Gaan wij de tuin in en verzwijgen ons
In de kat, in het gras, in het kind.
Krop
Ze staat bij het raam in de diepte
Te staren en wijst naar de mensen,
Ze zegt het alweer en alweer:
Het leven is niets, het is niets.
Hoor toch hoe flemend dat klinkt
Als ze fluistert en kreunt, met die wellust,
Het leven is niets, het is niets.
Het zwelt haar de mond uit, een lofzang
Op onze vergeefsheid, ze stelt me
De dood in een duidelijk daglicht,
Het leven is niets, het is niets.
En ik ga al, ik raap haar weer op
Uit die diepte en draag haar naar bed
En druk me weer tegen haar aan.
Ik ruk haar gezicht naar me toe
En lik en slik al haar tranen.
Ik eet haar zo gulzig de krop
Uit de keel dat zij snikt diep in mij.
Schatplichtig
Ze slaapt en dat is stil. Dan sneeuwt het in de kamers
Van het huis waarin ik slaap met mijn vriendin.
Ze ligt er naakt en wit, een ademende steen,
Een groot en lastig beeld waaraan ik mij moet stoten,
Een scherp gewicht dat ik moet dragen alle dagen,
Alle nachten dat haar slaap me uit de slaap houdt.
Ik ben met haar alleen. Alleen met haar kom ik
De jaren afgewandeld want haar naam wijst me de weg
En in haar blik zie ik mijn blinde tijd weerspiegeld.
Ze ligt er naakt en wit, een ademende steen
Waaraan ik heel mijn bot bestaan geslepen heb
En slijp, ook als ik slaap en roepend van haar droom.
Soeverein
Hier of ginder maar je blijft
Noodzakelijk, je bent niet vrij.
Ik heb je met mij opgezadeld
Voor het leven, er is voor ons
Geen andere uitweg dan wij.
Kijk, daar is het enige pad,
In de goot, in de wolken
Of onder de grond, maar daar
Is het oudste verbond van twee
Die elkaar niet hebben dood gekregen.
Ja, ik was liever alleen
En sereen, soeverein.
Maar ik ben niet vrij.
Ik blijf je noodzaak, blijf
Je prul, je god, je vod.
Bres I
…..
Wij zijn die eeuw, die twintigste
Zonder getal, ik zei het al
Met de precisie van en losgeslagen tong.
Maak van ons geen foto.
Heb compassie met een vrouw
Die haar maten niet kent,
En draai geen film over verlamde mannen.
Maak van ons geen mens en geen verhaal.
Wij zijn de naakten die zich hullen
In brandende vlaggen,
In de namen van geschonden grenzen.
Onze kleermaker zit zonder stof.
Wij trekken ons uniform van vlees
Over andermans boten om onszelf te zien.
Wij nemen elkaar de maat
Met de mateloze centimeter van Gods afwezigheid.
Onze doorgeleerde mond is een vergissing
Of een gissing, en ons axioma luidt:
Wij weten niets. Wij weten niets.
Dat leren wij de kinderen op school.
…..
Deur
Hoe lang, met het getreuzel van de vrek
Die voor de reis zijn centen telt,
Hoe lang heb ik hier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven,
Met de schuchterheid van vrouwen
Die zich schamen voor hun schoonheid,
Met mijn honger zich verkijkend
Op de kater na de dis, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven,
Met de pubernijd die spuwde
In de kluizen van het ouderhuis,
Met ongeborenheid bedorven
In de zon van moeders buik, hoe lang,
Met de misplaatste beleefdheid
Van een ongelukkig mens, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven
Die open stond.
Deontologie
Hoe ver mag ik gaan, hoe ver in alleenzijn, hoe diep,
En zonder dat ik straks uit haar gezicht verdwijn?
Zij, die ik in mij heb opgenomen, de noemenswaardige
Van wie ik leef, aan wie ik sterven moet, hoe ver
Kan zij mij volgen, mij, het zwartste pad, de smalste weg,
De wet die haar door mijn geboorte voorgeschreven werd?
Zij is de mens die ik besteel in al zijn vormen.
Ik ben het spook dat haar bekruipt, de giftige honing
Van haar bloed moet proeven om gezond te worden,
Dagelijks zuig ik haar dood. Hoe lang kan zij dit aan?
Hoe bang is zij in dit alleenzijn opgegaan, hoe klein?
Tot wij bij leven uit elkaars gezicht verdwenen zijn?