LAREMANS, Robin
Verloren onschuld
Hij werd als kind, Rik,
door het leven niet verwend.
Herhaling was hel, muren
van verveling liep hij op,
radeloze vensters gaven uit op
gemiste kansen, voorjaarswind
stormde door zijn regenhoofd.
Die jongen met zijn weemoed-ogen,
hij wil niet weten hoe hij is,
hij wil vergeten wie hij was,
hij wacht nog altijd op de dag
dat alles anders wordt.
Dan slaapt alles stil, Rik.
en zijn doet geen pijn meer.
Kontanimatie in Amsteld'rmam
(voor te dragen mét mandkopje an)
Na een schootbap of tien,
maakten twee geweide maagden
een vondelingetje in ’t Wandelpark,
met verkrachte eenden weliswaar.
Zij pedoneerden daar zomaar,
een scheetje beef misschien,
hun schananenbillen op ‘n bankie,
gespeende lullen, reken maar.
Dat zette desniettaltemien
geen doden aan de zeik,
de spoog kan niet altijd
gebannen zijn, nietwaar?
Steiner
Wanneer waarden en waarheid verdwijnen,
wordt de wereld gered door schoonheid,
door woorden in ons geheugen geprent.
We wachten dan op de stilte waarin
deze woorden gedachten verwekken
als schilderijen vol licht en talent.
Het klinkt als muziek in de oren,
maar in onze gedachten zijn we
verslaafd aan kennis en macht.
En dan vermaledijden we de stilte na
kwetsende woorden, we verwensen
die woorden, ze worden verdacht.
Fallout
Toen ik een kind was
en nog argeloos sliep,
droomde ik steeds weer
dat een reusachtige donkerwolk
van spijkers naar beneden kwam
gedonderd en alles vernietigde.
Elke keer werd ik badend
in angst op een hoopje in de hoek
van de slaapkamer wakker
en stelde verbijsterd vast
dat de wereld nog draaide.
Momentopname
alles gezegd
alles gedaan
triest de regen
die naar beneden slaat
alles gedacht
alles volbracht
koud rijst de dag
kil daalt de nacht
alles vergaat
niets blijft er over
het water het water
het water wist alles weg
Ode aan de asfaltjungle
Scheve schouwen van lege fabrieken
spuwen traag oranjewolken over dode kanaalrivieren,
stijve witteboorden, roeste robots zitten in kantoren,
over gore werven, reuzensilo’s, huilen de sirenes
en braakt de wind.
Hoog, boven stalen wolkenkrabbers en kilometervreters,
glijden vreemde zilvervogels naar verre belten.
Ach betonbeton,
o bleekgezicht, o helblauw licht!
Tegen beter weten in
Graag schreef ik, lezer,
het ultieme gedicht,
een monument voor eeuwen,
een ontroerende lezing
van alles wat mooi is;
kortom, het wonder
waar de wereld op wacht,
een boeket van woorden
waar mijn en jouw ogen
naartoe worden gezogen.
Maar, wie leest er nu
over honderd jaar
mijn gedichten, laat staan
deze povere poging?
Deze jongen alleszins niet.
Mij dunkt, lezer, dat
dat ultieme gedicht,
als het ooit wordt geschreven,
nooit zal worden gelezen,
en da’s maar goed ook.