Download document












RIJNEVELD, Lucas


Nuit Calme


O, alles komt zo rauw binnen vandaag,

de oorlogszucht die nog steeds als een

novemberwind door de straten van talloze

landen raast, het klimaat dat niet langer

een penvriendin is maar om de hoek woont

op zeshoog, gepaaid door het beloofde,

groene uitzicht. Ineens drinken we iedere dag

koffie, terwijl we voorheen geen koffie lustten,

we weten: alles wat bitter was, wordt ooit

zoet en vice versa. Of het krantenartikel

waarin staat dat de meeste egels de

winter niet halen – ik kan hier moeilijk door

slapen en mijmer over hoe het mogelijk is

dat je de hele atlas kan bewonen maar je

nergens thuiskomt, of hoe gevaar de

sleutelbos van alle huizen heeft.

O, alles komt zo rauw binnen vandaag,

de brief op de mat van een geliefde die

mijn hart kreeg en er niet zuinig op was,

hoe het nu voelt alsof mijn mooiste servies

stuk valt. Of een omgevallen paard in het

weiland, een schaakstuk in deze barre veldslag,

mijn lievelingsmuziekstuk van Bosmans dat als

een spinnetje over mijn rug kriebelt, of de

koelkast die ik open, groente bruin en verlept,

en ineens denk ik: zo gaat het dus ook vaak bij

mensen in nood, we zien ze als een product waar

rot in zit, we zien hun tekorten als besmettelijke

schimmel, dus sluiten we onze ogen, alsof ze

niet meer zijn dan wat vergeten sjalotten.

O, alles komt zo rauw binnen vandaag.


Bloei maar


Bedenk op tijd dat je nooit te groot zult worden

voor klein geluk, vier het kind dat in je woont.

Eet biscuitjes als je daar zin in hebt, denk je

niet dik, denk geen pasmaat voor de wereld.


Waan je eerder een boomstam, wat mossig in het

begin, maar dan op een dag die je je later zult herinneren

als prachtig, zul je uitbotten en bloeien. Wat je daar

voor moet doen: het mos uit je geheugen wissen.


Er zijn verhalen waarin klein geluk niet opvalt,

herschrijf ze! Markeer alles wat je vrolijk maakt,

zet een streep door oorlog, door woestenij, door

haat en vuilsprekerij. Leef lang en voortvarend.


Zing zo nu en dan een liedje, liedjes helpen vooral tegen

het pikkedonker, als je bang bent en onbeholpen. Waan je

dan weer een boomstam, bloeiend en stevig. Zing:

Soms ben ik klein, soms ben ik groot, maar nooit val ik om.


Waar ik aan denk


Het is niet moeilijk om stil te zijn,

toch wist ik al vroeg: rouw past nooit

in twee minuten. Het is eerder de

opwarmingstijd van een magnetrongerecht,

een eenpersoons-stamppot die een beetje

naar plastic en een beetje naar verdriet smaakt.

Ik weet heel goed dat in die geluidloosheid nooit

ieder mens herdacht, elk bombardement,

of alle schrik zit van wie-mij-ontdekt, het lek

en de hongervraag. Ook vermoed ik dat

hoop te groot is, want ik hoop wat af.

Soms word ik zelfs een duif, zo eentje die

harmonie brengt. Anderen zeggen dat ik

het niet kan begrijpen, dat je om echt stil

te kunnen zijn de oorlog meegemaakt

moet hebben. Dus ik houd mijn mond

en probeer aan vrede te denken.

Vrede past precies in twee minuten.



Als het je overkomt


Hoe ga je naar bed als je net een schaap hebt overreden, trillend op de

bedrand je koude handen als rauwe sukadelappen op je ogen, haar hand


tot halve sinaasappel gevormd die zwaar op je knie drukt, heen en weer

beweegt om alles uit te persen wat je is overkomen maar vergeet niet de snelheid


van het praten, zonder pauzes blijft alles vacuüm, heeft verdriet weinig kans

ertussen te komen. Begin alsjeblieft over wijn denk je nog, over hoe de kinderen


opgroeien en al die klaprozen roekeloos openspringen maar haar hoofd is al

tijden een autocue, je weet wat je moet zeggen om haar gerust te stellen:


mooi weer spelen heeft meer met regen te maken en het regent alsof we de zon

ooit bedacht hebben. Je loopt rondjes door de slaapkamer om je gedachten als een


armband in elkaar te kunnen klikken, wast je handen keer op keer en kijkt ernaar om

de zuiverheid te testen, het lichaam sissend als een verroeste barbecue.


Ze zegt dat er glazen en een wijnfles in het nachtkastje staan, nog van de vorige keer

dat je bevend en al dat bloed. Na twee glazen valt ze uit, krimp je ineen onder de lakens


als het schaap onder je autobanden, denk je aan alles wat ooit sneuvelde en een klap

met zich meebracht, je draagt dat met je mee tot je hart in een graf verandert, je hoofd


als een granieten steen erbovenop, eindelijk tot rust gekomen huil je wijn totdat het

niet meer om het schaap gaat maar om wie de bestuurder troost, jij arme, dwaze hond.


Vrijzwemjaren


Terwijl ik mijn schoolslag interpreteer als onbeteugeld,

mijn zelfverkozen ademnood een gevoel van leven geeft,

de overkant, de zonnige eindbestemming, altijd in zicht,

­­ik me soms een snoek waan, dan weer de mooiste siervis,

besef ik opnieuw hoeveel bewegingsvrijheid en hoe waardevol.


Meerkoeten zwemmen als gevederde vrachtschepen voorbij,

onderduikgedrag in hun kiem, voor roofvogels, voor luchtaanvallen,

ik laat ze passeren, mijmer even over hun jongelingen, dan over mezelf,

in oorlogstijd denkt men te veel aan eigen-ik of te veel aan de ander,

red wie je liefhebt, zoals de meerkoet haar kleintjes het riet in stuurt.


Af en toe vermoed ik dat geschiedenis zich herhaalt, dat ze dommig is,

dat de mensheid haar geweten vormt, maar zo vergeetachtig,

en dat alles al beschreven, verfilmd en zoveel lessen geleerd,

waarom we dan toch de oorlog in de uitverkoop zetten,

voor een habbekrats ons een wapen, de strijd, laten aanpraten.


We weten: macht gedijt goed in het hoofd dat zich daarvoor leent,

en hoewel we nu jaren verder zijn, een dagboek aan wijsheid hebben,

we strepen zetten door woorden als heerschappij, regime,

is er altijd iemand die zijn spreekbeurt het beste vindt,

die het hoogste cijfer wil, applaus verlangt én gezag natuurlijk.


Ook vermoed ik dat er mensen zijn die nooit een gieter vasthouden,

die niet weten hoe iets bloeit en wat het daarvoor nodig heeft,

dat je niet zomaar een leven platwalst, uit de grond rukt of verdelgt,

zij schuwen de tuin des levens, bespugen die, zien regen als vijand,

ik wil gieters uitdelen, zeggen dat het kwaad alleen op donkere plekken groeit.


Eén ding raken we nooit kwijt: de smaak van vrijheid,

onze grote helden die de weg voor ons vrijgemaakt hebben,

zodat we weten waarvoor we vechten of waarvoor we wegzwemmen,

die ons kloekmoedig kunnen laten zeggen: dit nooit meer!

Ook al staat de oorlog in de uitverkoop, kost hoop soms meer dan strijd.



Op een dag breekt alles


Als ik uitstap vraagt een man of ik van bier eerder zal breken

of ik wist dat kroegen net katten waren die overdag sliepen, in de nacht


zich warm om je heen krulden als bladerdeeg in de oven. Ik denk aan de keren

dat ik mijn huis in dronken toestand zag, aan de vreemde pasvormen in de banken


schaafwonden die geen kans op genezing kregen. Aan de vloer die daarna nog

dagenlang zich aan mijn voeten klampte en ik me opsloot omdat de gang beelden


projecteerde van zoenende mensen. Iemand schreef op het behang dat mensen net

melkpannetjes waren en dat het kookpunt er nooit ineens was maar zich altijd


langzaam opbouwde. Ik ging er met een vaatdoekje overheen en zag mijn

moeder die als ze overkookte, flessen Chardonnay aan de goudvis voerde


daarna de kom aan haar lippen zette, trots zei dat ze al tijden geen druppel meer

dronk. Met stift tekende ik een fornuis voor de pan, sindsdien kun je zelf


de temperatuur instellen. En ik schud mijn hoofd naar de man op straat en hij

lacht als ik zeg dat het punt van breken nooit met drank te maken heeft


maar met het moment waarop glazen elkaar eventjes aanraken.


De clown in wie we opgroeiden


We zeggen dat berouw een laagje margarine is op onze

boterham, vanaf nu blijft alles aan ons plakken, sussen de

schrik zijn mand weer in, braaf zijn de dingen die zonder ons

geen identiteit meer hebben. Neem de stoel die zonder gast een

stuk hout is met de leuning als vaders zwijgzame rug, dat die

rug zonder kennis van vader en vergeten om te kijken enkel

een muur maakt, de hond wat vacht, in het verval schuilt de

zelfredzaamheid. We zijn bang nu de clown in wie we opgroeiden

bij de oksels is gaan knellen, de vrolijkheid uilgelachen nu er

koortsachtig aan het poppenhuis geknutseld wordt. Wat niet

meer te lijmen is stoppen we in een schoenendoos totdat we de

schoenendoos weer nodig hebben voor schoenen of andere niet

lijmbare dingen: zelfs scherven verliezen op den duur hun breek-

baarheid. We hebben al jaren geen publiek meer maar zien nog

steeds bleek, planken in onze koppen getimmerd, en vader – bij wie

het applaus ingebouwd zit als een klapperend kattenluik – vraagt

wie er met cornflakes heeft geknoeid. Hij zegt dat de meeste muizen

die in de val lopen hun nek of rug breken en als we dromen horen

we de scharniertjes piepen, het dichtklappen van de beugel, wie

hier intrapt heeft geen huis om op te geven. In de avond snijden we

blokjes oude kaas ter grootte van ons zelfbeeld, leggen ze met een

pincet op het houten plateautje, het podium van de dood, en stellen

met het dekbed tot onze kinnen de vraag: hoe verbeeld je een

engel als het steeds maar bewolkt blijft?


Alles zo eenkoppig


Wat als de taal zo universumgroot is,

als niets concreet wordt, als je met weidse

gebaren praat en eigenlijk maar weinig zegt,

als alles zo bombastisch en om het even,


je houdt van het liederlijke, van het poëtische,

alles wat je verlaat is afgewogen. Er wordt je

gevraagd om eens duidelijk te zijn, om met

precisie te beschrijven wat er in je beweegt,


nu niet over het wemelen der dingen spreken,

niet over de luchtledigheid van de uren, niet over

het niet meer aankunnen, wees eens zonneklaar.

Je kunt de pen als strijdmiddel gebruiken,


je kunt er boodschappenlijstjes en vergeet-meniet-

verantwoordelijkheden mee opschrijven,

je kunt draken tekenen of lijnen trekken van hier

naar daar, avondroutes uitstippelen, zie je:


je schrijft scheef als het over jezelf gaat.

Dof het niet zo op, zet het niet op een voetstuk,

wees eens grijpbaar, durf eens om hulp en niet

alles zo eenkoppig, je weet dat je je achter taal kunt


verschuilen, jij verstopt je, je zinnen zijn een

ingeklapt wasrek, alles dondert naar beneden, en de

zwaarte, je grijpt steeds naar je hoofd. Zoveel conversaties,

zoveel wat ongezegd blijft, laten we hier beginnen:


je zegt je naam en fluistert in één woord hoe je je

voelt. Niet dat je dat meteen goed doet, vergelijk het

met een maanlanding, hoe je dan bij terugkomst moet

vertellen wat je gezien hebt en hoe mooi en eenzaam ook.



Koortsmeter


Als de boiler stuk ging, ontstonden er warme gesprekken

waarin we elkaar voorhielden dat woorden met temperatuur


te maken hadden, staken koortsmeters in elkaars mond om de betekenis

te begrijpen. Als je twee mensen hebt waarvan de één aan synchroon


zwemmen doet en de ander niet, gaat alles fout. Ik zeg dat ik dit

soort situaties ken en dat de zee ook niet overal gelijk is maar niemand


daar naar omkijkt omdat het te geleidelijk aan gaat. Ik klem

je hand tussen mijn hoofd en schouder, vertel je over mijn jeugd


toen God nog een vaderfiguur was en mijn moeder eenzaam

dat alles wat ik zei met groene zeep verwijderd werd


boilers vaker stuk waren maar nooit dit effect veroorzaakten.

Ik denk nog steeds aan mijn vaders woorden op vakantie


toen we klein waren en naar zee gingen, hij aan de zijlijn stond met

zijn waterschoenen aan, riep dat we nooit verder dan onze navel moesten


omdat die diende als een overloopopening zoals bij een wastafel

je anders zou verdrinken en je hoofd in een zwanenhals veranderde.


Alles bewoonbaar


Nooit het verzet kwijtgeraakt, het oergewoel in lief en leed,

of toegegeven aan de kanselpreek, aan Het Woord over wat

goed of fout, nooit te lui geweest om op te staan, om tegen

alle bullebakken in te gaan en met geheven vuisten de

hokjesgeest bevechten, tegen de rellen in je hoofd van het


niet-weten, om de onmacht met het stierenrood in je ogen te

temperen, of met rotsentrots altijd je eigen zin te verkondigen,

toe te kijken hoe iemand tot moes en het laatste restje

waardigheid te zien wegsijpelen, je bent tegen schedelmeten,

tegen knechtschap, tegen alle hoekigheid van de mens.


Nooit het verzet kwijtgeraakt, de kiem van de ontworsteling,

je afkomst draagt een rouwkleed, je afkomst had gelukkig

een vluchtstrook, niet dat je over alles mee kunt praten,

dat je altijd ziet hoe het gras aan de andere kant soms

dor en minder groen – het gaat erom dat je je kunt


verplaatsen, dat je de verdrietzee achter andermans ogen

ziet liggen, de woekerwoede van heb-ik-jou-daar,

je wilt zeggen dat je misschien niet alles begrijpt, dat je vast

nooit helemaal de geraakte snaar vindt, maar dat je het

wel voelt, ja, je voelt het, ook al is het verschil duimbreed.


Nooit het verzet kwijtgeraakt, en toch inzien wanneer

het niet jouw plek is, wanneer je moet knielen voor een gedicht

omdat een ander het beter bewoonbaar maakt, niet uit onwil,

niet uit verslagenheid, maar omdat je weet dat er zoveel

ongelijkheid, dat er nog steeds mensen achtergesteld,


jij wilt juist verbroedering, je wilt één vuist, en wellicht is je hand

nu nog niet krachtig genoeg, of moet je eerst die van de ander

vastpakken om te verzoenen, moet je daadwerkelijk de hoop voelen

dat je iets doet wat de wereld zal verbeteren, al moet je dit niet

vergeten: kom na het knielen weer overeind en recht samen de rug.



De troostzoekers


Zoals geluk gevaarlijk is voor wie er spaarzaam mee omgaat,

voor wie niet-leven een koud kunstje werd, voor wie hier binnenkomt

en twijfelt aan alles wat mooi is, twijfelt aan zijn plek in de wereld,

voor wie eindeloos teert op het verlangen naar beterschap,


voor wie niet breekbaar wil zijn net zo min als populierensterk

en wie mij raakt geef ik de wind, voor wie met een bevel tot

omhakken in de hand rillerig plaatsneemt of juist wil opbloeien

en zie me, voor wie alleen wil zijn maar het niet langer meer kan.


Zoals geluk gevaarlijk is voor hen die het niet kunnen delen,

voor wie wel glimlacht maar de snik onzichtbaar en hoog in

de keel heeft, voor wie alles verloor waar hij van hield, voor hen die

de koek uit de mond sparen en altijd andermans honger stillen,


voor wie weerloos omgaat met de dingen, voor wie iedere

avond zichzelf het donker van zijn kop injaagt, voor wie de hoop

heeft opgegeven als een zieke kameraad, voor wie van alles denkt

maar te weinig uitspreekt, voor wie moe is maar niet meer


in slaap komt en eeuwig ligt te woelen, voor hen die willen leunen,

voor wie onder de mensen wil zijn als onder een warme deken,

voor wie niet weet wie hij is en altijd onzeker, we zijn de leegte,

zeggen we, we zijn de leegte en weten niet hoe ons te vullen.


Zoals geluk gevaarlijk is voor de roekeloze, voor wie verstrikt zit

in eigen-ik, voor wie de weerloosheid weg-eet, koopt, slikt, voor wie

zichzelf bezeert omdat een ander het niet meer doet, voor wie

stemmen hoort maar zelden een lief woord, voor wie bang is om


verlaten te worden en in een leeg huis thuis te komen, voor wie zélf

uit voorzorg iedereen verlaat, voor wie weet dat het hart op vele

manieren kan breken en vergeet dat het ook op vele manieren

weer kan helen, voor wie en voor iedereen is hier de plek.


Kindertelefoon


Problemen zijn net taxushagen, zei de man aan de lijn, die moet je

snoeien voordat ze je boven het hoofd groeien. En ik zag hem voor

me met de heggenschaar in de hand, klaar voor de slag, ik voelde

de tranen in mijn oogkassen branden: hij was de tuinman van mijn


angsten. Alles wat overwoekert, is onkruid, probeerde daarom met iets

kleins te beginnen, over dat ik graag een kat of anders een cavia zou

willen, iets wat ik kan aaien als mijn hand de warmte van een lichaam

zoekt, dat ik soms zo slis dat niemand me wil verstaan, alsof ik in de


woestijn sta en roep om een glas water. Behalve als ik scheld met homo.

Enkel om te verbloemen dat ik zelf stiekem van jongens met krullen houd,

nachtenlang voetbal ik met ze en denk aan tongen. Verdriet zit vaak in

het wroeten in de aarde terwijl je er eigenlijk iets hoort te zaaien.


Ik liet een stilte vallen, dacht na over hoe ik gisteren iemand op het

schoolplein in zijn buik trapte, gewoon uit verveling, daar krijg je losse

benen van, niets aan te doen. Nu ben ik geschorst, zit op mjin kamer met

het verlangen naar een kat of cavia, een jongen met krullen. En zoveel


vragen meneer de tuinman: waarom ben ik eigenlijk op aarde? Waarom

zitten er gaten in donuts? Waarom raken slakken nooit in de war van hun

tweeslachtigheid? Waarom ben ik zo snel boos? Ik ben net als Mario uit

het computerspel: als ik ergens tegenaan loop word ik een kopje kleiner.


Soms fluister ik in bed tegen mezelf alles wat ik ooit tegen een ander

zei: Loser. Huilebalk. Homo. Apenkop. Halvegare. En dan wil ik het

liefst dood. Waar het begon? Op een dag zat ik in de klas, keek naar

mijn lievelings-Disneytruien dacht: ben ik hier niet te oud voor? Ineens


kriebelde hij aan alle kanten, leek hij gekrompen en zonder het te

beseffen, was ik uit het kind gegroeid, uit mezelf. Ik had niet eens

de kans om afscheid te nemen. Vanaf toen schreef ik niet meer binnen de

lijntjes en werd ik een hanenpoot, schots en scheef sta ik in de wereld.



De schemering van het geweten


Wij zijn naaktslakken zegt het meisje, overal waar we komen laten

we een spoor achter, niet om de weg terug te vinden maar om ons

zelf niet kwijt te raken, hebben ooit ons huis verloren toen we te snel

wilden oversteken, tonen elkaar de kalkbulten op onze ruggen waar

de fundering en hoe het zo is gekomen- bij schemering pas de dag

opzoeken heeft iets weg van spijbelen zonder machtsvertoon van je

niet willen overgeven aan juf of regels- er wordt zout over onze

koppen gestrooid om het verdriet op te lossen en alles wat we aan

de straatstenen zijn verloren, zelfs de liedjes die we mee-neuriën zijn

in ons hoofden geplant: wie een ontaarde jeugd heeft gehad, kent

inmiddels zijn klassiekers. Om de hoek kopen we een ijsje, proberen

trots en afhankelijkheid van elkaar te scheiden als discospikkels van

softijs op onze tongen, eerst de kraak dan de zachtheid, en ik fluister

dat ik bij haar blijf tot het eind der dagen, het hoorntje is zo taai dat ik

er een metafoor bij zou kunnen verzinnen, maar we moeten hier alles

afleren wat steeds om geruststelling vraagt, beweeg mijn kruis te veel

tegen matras en knuffel, maak soms daders van ze of de vrouw in de

jurk die in het huis woont die pas bij fantasie een voordeur krijgt, iets

met ontblote billen en eenmaal jongen geworden laat ik mij smelten

tot de zesjarige die als een weekdier gevangen in jampotje door glas

vergroot werd tot wie hij niet was: soms moet je ergens de deksel van

open laten om te zien of er gedacht word aan ontsnappen, mocht er

aan gedacht worden is er een reden om een pincet aan te schaffen,

wat we uitpluizen kunnen we nooit meer hetzelfde in elkaar zetten,

zie je er zitten kriebelbeestjes in mijn buik want wie mij beweegt houdt

niet van overleg. Het meisje zegt dat het geweten de gedaante heeft

van een opgezette vogel, dat zij eeuwig loeren maar nooit toe zullen

happen, dat er in jagen niet geschoten hoef te worden, enkel aan

gedacht, zoals ik haar hand vasthoud, tegelijkertijd denk aan hoe ik

voor een laatste brief mijn nieuwe vulpen zou gebruiken, haar weg zal

schrijven om te verbloemen dat er bij te weinig afstand nog maar twee

geodriehoeken tussen ons in passen, mijn hart net als mijn rekenschrift

vol met optelsommen en verkeerde uitkomsten staat.


Een krijgzuchtige tijd


Steeds gedacht: één soldaat maakt nog geen oorlog.

Maar nu met man en macht gezocht naar geruststelling,

naar de winter in een zwaluw zien overgaan, of de boter


op het aanrecht bestuderen en hoe snel zacht, dat iets nog

zacht kán worden in deze wereld en we allemaal zo smeerbaar,

maar de kou spat van beeldschermen, uit radiostemmen.


Ze zeggen dat de veldslag is begonnen, dat anderhalve

rus en een paardenkop dit wilden, terwijl wij toch weten dat

vrede meer aanzien geeft dan geweld, dat alleen menslievendheid


je een stoel in de geschiedenis geeft. En ook: een vechtersjas of een

ijzervreter is geen identiteit, het is een mal waar je jezelf in giet.

Wie het zwaluwnest bevuilt, broedt uiteindelijk zijn eigen ei kapot.


Het volgende moeten we onthouden: dat we allemaal als

vluchteling geboren worden, op zoek naar de juiste plek,

naar veiligheid en wat voorspoed, een liefkozende blik.


Dus maak vrij baan in het hart, want daar is een onmeetbare

ruimte. En bedenk dit: in ieder welkom zit een schuilkelder.



Sjabloonhonger


Figuurzaag me netjes langs de randen, schaaf

bij wat ik te veel ben geworden. Vervang het

zaagblad als je te snel gaat en kapot, als je

een bocht in mijn aanwezigheid misloopt.


Maak een sjabloon van me dat niet op het

vorige lijkt, want buiten is het stil, de bomen staan

stokstijf in foxtrothouding – als ik af ben, wil ik met je

dansen tot de sterren naar beneden donderen.


Wie de zaag ontsnapt, loopt zichzelf uiteindelijk

in de prak, echt waar, geloof me. Verspil zo veel

mogelijk metaalbladen, laat je nooit zeggen dat

een ontwerp een ontwerp blijft, alles is mogelijk.


Af en toe zou ik het andersom willen, jij het

hout, ik het gereedschap, maar ik heb nooit

een vaste hand gehad, ik heb nog nooit iemand

bijgevijld – scheefgroei zit in al mijn voorvaderen.


Er is zoveel ruis op de lijn en niemand die me

kan vertellen hoe ik het beste me kan ontplooien.

Al moet ik het goede ook benoemen, ik heb

twee armen waarmee ik kan wiegen.


Dus kom hier, leg het gereedschap ver weg

uit mijn kinderogen, en vertel me dat we het einde

naderen, dat het ontwerp bijna af is, dat ik kan

zeggen dat ik iemand en mooi ben geworden.



Avondklok


Niet meer de straat op mogen, niet meer de ziel leeglopen

en het hart voller, het plantsoen liefkozen, niet meer een bezoek aan een

nachtvriend en samen besluiten dat het beter wordt, het wordt beter,

niet meer naar de winkel voor iets wat je bent vergeten, voor het praatje


bij de kassa over hoe het halfdonker zo machtigprachtig. Niet het stampen

door de modder als de dag je weinig goeds heeft gebracht, als je weer niet

hebt gezegd wat je kwijt wilt, als het wel anders en toch mooi maar je moe

en opgebrand, als de kinderen op bed liggen en je nu nog jezelf in slaap moet


wiegen. Niet meer door de lanen, langs weilanden, niet meer je jas aantrekken

en weten dat je rustiger terug zal keren, niet het licht uitknippen, tot straks,

tegen de kamers fluisteren, niet meer de dakloze op de hoek begroeten,

uit je broekzak wat warmte opdiepen, niet meer de lichturen als een draaiboek


doornemen en in gedachten onderstrepen wat goed en minder ging, hoe je

morgen alles anders zal doen, niet het toeknikken van de tegenliggers

die schuilgaan achter de haag van hun jaskraag, niet meer het dollen van wat

schooljongens die alle huiswerkregels uit zich jagen, die zich even vrij kunnen


bewegen, niet meer bij mensen naar binnen loeren en uitkiezen welk leven

je voor een week zou willen overnemen, bij welk gezin je het liefst aan tafel

wil aanschuiven, en alle valkuilen en overwinningen bespreken, het interieur

bekijken, fantaseren dat als je later groot bent ook die lamp en die bank


en je daardoor eindelijk ergens thuiskomt, niet meer te mogen hardlopen en

jezelf vrijmaken van alle zorgen, niet de kus op de hoek met een beminde, niet meer

zwaaien als je bij iemand langsloopt die niet van het halfdonker houdt, die monsters

ziet, die zich eenzaam en miskend voelt, niet meer de straat op mogen. Ze zeggen:


denk je buiten, denk de wind door je haren, de regen, denk de zomer aan je zijde,

denk de dagen langer en niet versomberen, denk aan hoe je straks terugkijkt op

deze tijd, aan hoe bijzonder dat we met zijn allen binnen en er doorheen zijn gekomen,

denk je bij iemand die warm en zacht, denk je de avond en steeds langer licht.



Blarenseizoen


Jezelf weer tot kalmte manen, je een aardgewas

denken, zo stil kunnen liggen en niet steeds


jezelf omwoelen, al dat wortelschieten

de paniekschommelingen, al dat rooien


terwijl je nog niet uitgegroeid bent, terwijl je steeds

de hoop dat morgen alles beter wordt als


chocoladevlokken op je brood strooit en denkt:

vandaag geen blarenpleisters nodig, vandaag loop je


je voeten niet stuk, ren je niet te hard om de ander,

om de wereld bij te houden, nee, je houdt je sloom,


je lummelt maar wat door dit godvergeten seizoen heen,

hoogstens span je je in om er toch wat moois van te maken,


om een perenijsje, een fles wijn of een leuke jongen

soldaat te maken, en verder niets, helemaal niets