TER BALKT, H.H. (Habakuk II DE BALKER)
Aan de mensen die machines geworden zijn
Overal jan gassen in de straten van oud kwaad-
sprekersland. Wij leven nu stukken sneller dan
de insecten! Felle zandstormen waaien op Mars;
permafrost beeldhouwt de bodem in een ijzeren
vorm. Ik steek mijn hand op naar de mensen die
machines geworden zijn: wandelend in de straten
zenden zij hun lokstoffen uit; er brandt rood,
flikkerend, een oud radiolicht in hun oog. Dat
- koud als permafrost - zendt het signaal uit ‘Ik
ben een machine; vorst in mijn hart; poolkappen
van Mars zijn mijn hersens en hart’. Laforgue, of
jij, Mallarmé, Tristan Tzara, waren jullie dan
de wegbereiders van de ijzige koude? Want groot
is nu de haat en bosbranden stormen in de ziel.
Grote beuk
Hij is het zwijgen rechtop de hemel in;
de wind, de hitte en regen hieuwen zijn stam
en takken, zijn wortels als houten fonteinen
wellend uit de bronnen. Alle seizoenen
krijgen kwartier, hij is het opgetaste
korte en lange jaar, in de zomer fluistert
nog de witte sneeuwjacht in zijn blad en bronzen
herfst omarmt stormend zijn schors in dé meimaand.
Toen de bleke, felle bliksems kwamen die hun
harpoenen plantten in jouw hart en vier takken
woedend versplinterden, sapstromen dempten
die opstijgen wilden na de winter, wachtte,
grote beuk, achter je de kuil (doodkalm kraken
slaapt in het veld) slechts voor jou daar gegraven.
Hymne aan de walnotenboom
Blijf af van de vruchten van de walnotenboom,
schud niet aan zijn takken en zijn stam,
wie zich de vruchten toeëigent, wie beslag legt,
liefdeloos, die zal het niet goed gaan.
Wie de walnotenboom pijnigt, zal omvallen.
Lang leve de walnotenboom, moge hij leven in vreugde.
Hij is de eenhuizige rijkdragende.
Hem kwaad berokkenen is er niet bij.
Het zegel beschermt hem. Het onverzwakte schild houdt stand.
Niemand steelt van de walnotenboom.
Die het wel doen die zullen zeker inslapen.
Negen kruiden beschermen de walnotenboom.
Fladder weg, ruisende spoken.
Fladder weg, dertien plagen en pijnen.
Es Yggdrasil moet wel een walnotenboom zijn.
Helder zijn in voorjaar en zomer de bladeren.
Blijf met je licht.
Hoera! De Herfst komt!
De roodkoperen kont van de kunst
wordt door velen gekust,
zo komen ook op de 60watts gloeilamp
vliegen en torren af bij myriaden
denkend: waar 't licht is, is 't lekker
De schrik van de torren ontlaadt zich
in minuscule stippen, hun altaren
die zij bouwen op het glas van de gloeilamp
Hoera! de herfst komt! veel duister
veel lampen veel vleugelslag
Lezer onder je gloeilamp hef je hoofd op:
de trekvogels gaan, de uiltjes komen.
China, juni
De dichter is maar blinde
vlier, hij kreunt en zingt
in de wind die in hem klimt
In juni bloeiden op dat plein papaver en gentiaan
(die elkaars geheime zwijgende geliefden zijn)
Demonische kweekgras-wortels mokten …Bloemkronen
lokten duizend plukkers uit hun schaduw
Woest doemden voerlieden op in hun maaidorsers
van steen waarvan de stenen wielen ratelden; hard
snerpten zwepen in de stenen hand van de menners
die neermaaiden de papaver en de gentiaan
De dichter is maar blinde
vlier, hij zwijgt en zinkt in de wind
die aan hem wringt
De Bloedraad
Zoals eigeel langzaam drupt en plechtig
stolt, zoals mist en sneeuw voetstappen
van een oud man slepend maken, even ver-
gelend stolt op eiken gal van plakkaten
van de Bloedraad: je stem stolde, was je
gelezen door de Bloedraad en je hart sloeg
niet langer wanneer in dat Raadhuis door
Spaanse halzen, vlug kwik, zandlopers en
andere kaarsvetdruppels van Alva, je naam
veroordeeld was tot vuur of zand. Eieren
van terreur braken allerwegen. De plakkaten
gonsden als telefoonpalen. De schatkist
gloeide van gestolen goud. Voor zeven
stuivers maar ketters verklikt aan de galg
.