VAN DER WAALS, Jacqueline
Avondimpressie.
Hoe komen de bomen zo zwart?
De wolken zijn klein en verdwijnend,
De hemel is licht en doorschijnend,
Hoe zien dan de bomen zo zwart?
De weiden zijn groen als smaragd
En zacht als fluweel, maar de beesten
Zijn donker, ten minste de meesten,
Want al, wat rechtop staat, ziet zwart.
De wieken der molens zijn zwart
En draaien - een dwaze vertoning -,
En zwart is de arbeiderswoning,
En de kerk en de toren zien zwart.
MELANCOLIA
Toen ik door het maanlicht liep
En de paden meed,
Bang, dat ik de tuin, die sliep,
Wakkerschrikken deed
Door het ritselend gerucht
Van mijn kleed en voet-
De oude bomen! die een zucht
Wakkerschrikken doet.
Toen ik naar de vijver ging
Door het korte gras,
Naar de boom die overhing
In de vijverplas,
Waar het water inkt geleek,
En zo roerloos sliep,
Of het oog in 't duister keek
Van een peilloos diep,
Waar het windgefluister klonk
Door het popelblad...
Weet gij, wie op d' elzentronk
Mij te wachten zat?
Vleermuisvleugelige vrouw,
Die mij 't eeuwig jong,
't Eeuwig oude lied van rouw
Vaak te voren zong,
Tot ik in de maneschijn
Zacht heb meegeschreid
Met het eeuwenoud refrein:
"Alles ijdelheid."
Hebt ge hier op mij gewacht,
Denkend, dat ik sliep?
Hebt gij zó aan mij gedacht,
Dat uw geest mij riep,
Dat ik staan kwam aan het raam
En onrustig werd
Door het roepen van mijn naam
Uit de lichte vert'?....
Toen ik u hier wachten vond
En met stille schrik
In de peilloos diepe grond
Staarde van uw blik,
Toen ik zwijgend binnentrad
En in zwarte schauw
Uwer vleuglen nederzat,
Zwartgewiekte vrouw,
Heb ik, met uw hoofd gevleid,
Liefste aan mijn hart,
Zachtkens met u mee geschreid
Om der dingen ijdelheid
Om onze oude smart.
Wintermorgen
Week op het wit van het wazige land,
Week door het grijs van de wolken daarachter,
schemert de schijn van de zon, die met zachte
goudglans de zomen omrandt.
Blank als de glans op het wazig verschiet,
week als de schemer van de zon door het grijze,
weifelt het licht door mijn stille gepeinzen,
schemert de vreugde door mijn lied.
Winterstilte
De grond is wit, de nevel wit,
De wolken, waar nog sneeuw in zit,
Zijn wit, dat zacht vergrijzelt.
Het fijngetakt geboomte zit
Met witte rijp beijzeld.
De boom houdt zich behoedzaam stil,
Dat niet het minste takgetril
't Kristallen kunstwerk breke,
De klank zelfs van mijn schreden wil
Zich in de sneeuw versteken.
De grond is wit, de nevel wit,
Wat zwijgend toverland is dit?
Wat hemel loop ik onder?
Ik vouw de handen en aanbid
Dit grootse, stille wonder.
Sinds ik het weet...
Sinds ik het weet - ik weet het wel, ofschoon
Nog onder ons angstvallig wordt ontweken,
Het boze woord te noemen, dat bij 't spreken
Lacht ruw of wat onzuiver klinkt van toon, -
Sinds ik het weet, werd mij de overvloed,
De schoonheid en de zoetheid aller dingen,
Die mij alom omgeuren en omringen,
Nog wèl zo liefelijk en wèl zo zoet,
Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer
Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen,
Het is of ieder zintuig en vermogen
Nog fijner werd en scherper dan weleer,
Sinds ik het weet, treed ik, wie ik ontmoet,
De vreemden en de vrienden op mijn wegen,
Ontroerder en vertrouwelijker tegen,
En 'k groet ze met een vriendelijker groet,
Sinds ik het weet, is God mij meer nabij
En vaak, in d'ernst van 't aardse spel verloren,
Zo ernstig en zo diep als ooit te voren,
Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.