Download document

VAN DER WAALS, Jacqueline


Maanlicht


Mijn kamer, waar ik argeloos

Daar straks kwam binnen lopen,

Verlangende alleen te zijn,

Waar ik mij veilig dacht,

Was mij door 't felle manelicht

Ontvreemd, dat door het open-

geslagen venster binnenkwam

Uit klare zomernacht.


O, dat gewetenloze licht!

Dat rustig lag te slapen

Op 't koele bed, waar ik zo graag

Mijn hoofd verbergen ging,

En dat mijn lieve kamer in

Een lichtgrot had herschapen,

Waar ieder ding mij vreemd en koud

En zwijgende ontving.


Julinacht


Ik stond bij 't open venster en ik zag

De maneschijf, die aan de hemel stond

Zo stil en glanzend, dat het mijn verstand

te boven ging. Ik zag op blauwe grond

De wolkjes in het maanlicht henen glijden.

Ik zag de witte nevels op de weiden,

En op de vijvers voor het huis: ik zag

De vrede glanzen van dat verre land,

Waar maanlicht één is met gevoel en klank.


Indien de zoete blijheid van dat blanke

Mysterielicht tot vrede werd in mij

En niet tot onrust, hoe ik zou verklanken

Die Julinacht in liederen zo blij,

Dat ieder, naar mij luisterend, zou trillen

Van onrust, bevende van droefenis

En onbegrepen heimwee naar het stille,

Vredige land, waar geen verlangen is.


Avondimpressie.


Hoe komen de bomen zo zwart?

De wolken zijn klein en verdwijnend,

De hemel is licht en doorschijnend,

Hoe zien dan de bomen zo zwart?


De weiden zijn groen als smaragd

En zacht als fluweel, maar de beesten

Zijn donker, ten minste de meesten,

Want al, wat rechtop staat, ziet zwart.


De wieken der molens zijn zwart

En draaien - een dwaze vertoning -,

En zwart is de arbeiderswoning,

En de kerk en de toren zien zwart.


Melancolia


Toen ik door het maanlicht liep

En de paden meed,

Bang, dat ik de tuin, die sliep,

Wakkerschrikken deed

Door het ritselend gerucht

Van mijn kleed en voet-

De oude bomen! die een zucht

Wakkerschrikken doet.

Toen ik naar de vijver ging

Door het korte gras,

Naar de boom die overhing

In de vijverplas,

Waar het water inkt geleek,

En zo roerloos sliep,

Of het oog in 't duister keek

Van een peilloos diep,

Waar het windgefluister klonk

Door het popelblad...

Weet gij, wie op d' elzentronk

Mij te wachten zat?

Vleermuisvleugelige vrouw,

Die mij 't eeuwig jong,

't Eeuwig oude lied van rouw

Vaak te voren zong,

Tot ik in de maneschijn

Zacht heb meegeschreid

Met het eeuwenoud refrein:

"Alles ijdelheid."

Hebt ge hier op mij gewacht,

Denkend, dat ik sliep?

Hebt gij zó aan mij gedacht,

Dat uw geest mij riep,

Dat ik staan kwam aan het raam

En onrustig werd

Door het roepen van mijn naam
Uit de lichte vert'?....

Toen ik u hier wachten vond

En met stille schrik

In de peilloos diepe grond

Staarde van uw blik,

Toen ik zwijgend binnentrad

En in zwarte schauw

Uwer vleuglen nederzat,

Zwartgewiekte vrouw,

Heb ik, met uw hoofd gevleid,

Liefste aan mijn hart,

Zachtkens met u mee geschreid

Om der dingen ijdelheid

Om onze oude smart.


Wintermorgen

Week op het wit van het wazige land,
Week door het grijs van de wolken daarachter,
schemert de schijn van de zon, die met zachte
goudglans de zomen omrandt.

Blank als de glans op het wazig verschiet,
week als de schemer van de zon door het grijze,
weifelt het licht door mijn stille gepeinzen,
schemert de vreugde door mijn lied.


Winterstilte


De grond is wit, de nevel wit,

De wolken, waar nog sneeuw in zit,

Zijn wit, dat zacht vergrijzelt.

Het fijngetakt geboomte zit

Met witte rijp beijzeld.


De boom houdt zich behoedzaam stil,

Dat niet het minste takgetril

't Kristallen kunstwerk breke,

De klank zelfs van mijn schreden wil

Zich in de sneeuw versteken.


De grond is wit, de nevel wit,

Wat zwijgend toverland is dit?

Wat hemel loop ik onder?

Ik vouw de handen en aanbid

Dit grootse, stille wonder.


Sinds ik het weet...


Sinds ik het weet - ik weet het wel, ofschoon

Nog onder ons angstvallig wordt ontweken,

Het boze woord te noemen, dat bij 't spreken

Lacht ruw of wat onzuiver klinkt van toon, -

Sinds ik het weet, werd mij de overvloed,

De schoonheid en de zoetheid aller dingen,

Die mij alom omgeuren en omringen,

Nog wèl zo liefelijk en wèl zo zoet,

Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer

Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen,

Het is of ieder zintuig en vermogen

Nog fijner werd en scherper dan weleer,

Sinds ik het weet, treed ik, wie ik ontmoet,

De vreemden en de vrienden op mijn wegen,

Ontroerder en vertrouwelijker tegen,

En 'k groet ze met een vriendelijker groet,

Sinds ik het weet, is God mij meer nabij

En vaak, in d'ernst van 't aardse spel verloren,

Zo ernstig en zo diep als ooit te voren,

Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.



Wat de toekomst brengen moge


Wat de toekomst brengen moge,

mij geleidt des Heren hand,

moedig sla ik dus de ogen,

naar het onbekende land.

Leer mij volgen zonder vragen,

Vader wat Gij doet is goed.

Leer mij slechts het heden dragen,

met een rustig, kalme moed.


Heer ik wil Uw liefde loven,

al begrijpt mijn ziel U niet.

Zalig Hij die durft geloven,

ook wanneer het oog niet ziet.

Schijnen mij Uw wegen duister,

zie ik vraag U niet: waarom?

Eenmaal zie ik al Uw luister,

als ik in Uw hemel kom.


Waar de weg mij brengen moge,

aan des Vaders trouwe hand,

loop ik met gesloten ogen,

naar het onbekende land.