Download document

ANONIEM – Twee conincskinderen


Het waren twee conincskinderen

Het waren twee conincskinderen,
Sij hadden malcander zoo lief;
Sij conden bijeen niet comen,
Het water was veel te diep.

Wat deed sij? Sij stac op drie keersen,
Als savonts het dagelicht sonc:
"Och liefste, comt, swemter over!"
Dat deed sconincs sone, was jonc.

Dit sach daar een oude quene,
Een al soo vilijnich vel;
Sij ghinker dat licht uytblasen:
Doen smoorde die jonghe held.

"Och moeder, mijn liefste moeder,
Mijn hoofdjen doet mijnder soo wee!
Mocht icker een wijle gaen wandelen,
Gaen wandelen al langhs de see."

Och dochter, mijn liefste dochter,
Alleen en mooght ghij daer niet gaen;
Maer wect uwe joncste suster,
Laet die met u wandelen gaen."

"Och moeder, mijn joncste suster
Is noch een soo cleinen kint:
Sij pluckter wel alle die bloemkens
Die sij onder weghen vint.

Sij pluckter wel alle de bloemekens,
De bladerkens laet sij staen;
Dan claghen de lieden en seggen:
Dat hebben sconincs kinderen ghedaen."

"Och dochter, mijn liefste dochter
Alleen en moogt ghij daer niet gaen;
Maer wect uwen joncsten broeder,
Laet hem met u wandelen gaen."

"Och moeder, mijn joncste broeder
Is noch een soo cleinen kint:
Hij loopter naer alle de voghels
Die hij onder weghen vint."

De moeder ghinc naer de kerke,
De dochter ghinc haren ganc,
Tot sij er bij twater een visscher,
Haers vaders visscher vant.

"Och, visscher, " soo sprac sij, "visscher,
Mijns vaders visscherkijn!
Ghij soudt er voor mij eens visschen:
Het sal u ghelonet sijn."

Hij smeet sijne netten int water,
De loodekens ghinghen te grond;
Int corte was daer ghevisschet
Sconincs sone, van jaren was jonc.

Wat troc zij van haer hande?
Een vingherlinc roode van goud.
"Houd daer," seyde sij, "goede visscher!
Dees vingherlinc roode van goud."

Sij nam doen haer lief in haer armen,
En custe hem aen sijnen mlond:
"Och mondeken, cost ghij noch spreken!
Och herteken, waert ghij ghesont!"

Sij hielter haer lief in haer armen,
En spronc er met hem in de see:
"Adieu," seyde sij, "schoone wereld,
Gij sieter mij nimmermeer;

Adieu, o mijn vader en moeder,
Mijn vriendekens alle ghelijc!
Adieu, mijne suster en broeder!
Ic vaere naer themelrijc."