Download document













VAN NIJLEN, Jan


Een zoon denkt aan zijn vader


Meer dan een kwarteeuw leefde ik in zijn huis,

Dat luid was van zijn stap en zware stem;

Ik zat met hem aan tafel driemaal daags

En al die jaren bleef ik vreemd aan hem.


Mij imponeerde zeer zijn hoge hoed,

Zijn wandelstok en gele zomerschoenen.

Eens schrok ik, toen, een avond op de trap,

Ik zag hoe fel hij plots mijn moeder zoende.


Ik droomde veilig in de warme keuken,

Hij zat te werken in zijn bruin kantoor;

Van deze twee vertrekken, zeer gescheiden,

Klonk nooit een klank van ‘t één tot ‘t ander door.


Des zomers liep hij rokend in de tuin

En telde, boom na boom, pruimen en peren;

Hier zeventien, hier twintig, daar maar zes…

Hij wou zijn tuin als een kantoor regeren


En schold soms op een boom als op een klerk

Die niet zijn plicht deed, en zijn zuur humeur

Verwarde dan de meest bekende soorten:

Beurré Hardy en Soldat Laboureur


En nu nog vraag ik, als ik aan hem denk,

Is dat nu alles wat het leven geeft:

Een huis, een wandelstok, pijp en sigaren

En elke zondagmiddag sla met kreeft?


De laatste droom


Ik ga naar bed nog enkel om te dromen,

Niet van een hemeltuin die ik niet ken,

Maar van de tijd dat ik gelukkig ben

Geweest in ‘t huis onder de notelaren.


Dan gaat voor mij de ware wereld open,

Waar alles echt is, alles licht van toon,

Geen paradijs met pauwen, antilopen,

Maar, klein en doodeenvoudig en gewoon,


Een tuin zoals De Braekeleer heeft geschilderd,

Met sneeuw van lelies en papavervuur,

En lilastruiken druipend en verwilderd

Tegen de lentewolken en ‘t azuur.


Door ‘t leven niet mishandeld maar gedeerd,

Begrijp ik nu de ziel der kleinste dingen.

Nu ruist mij toe gelijk een lieflijk zingen

Het schril geluid der schaar die 't grasveld scheert.


Ik zie de spreeuwen in de bomen stoeien,

De zwaluw kweelt onnozel in de goot,

Zolang dit lied duurt en hier bloemen bloeien,

Zolang die tuin bestaat, ga ik niet dood.


Ik zie daar wat een kind slechts eenmaal ziet:

Tegen de voorjaarslucht een regenboog

Waaronder, zwart en wit, een ekster vliedt,

En verder dan hij vliedt volgt hem mijn oog.


En in de zomer, als de dagen branden,

Komen de aromen van de kruiden vrij

Met scherper geuren dan in warme landen,

Tijm en lavendel, venkel en karwij.


De maïs en de oranje helianten

Zijn er in ‘t najaar roestig en verkleurd,

Terwijl de meest eenzelvige der planten,

De kuise nachtschone, in de avond geurt.


Als jongen droomt eenieder van Parijs,

En ziet een tuin in ‘t gele licht van Rome;

En ik, verdreven uit mijn paradijs,

Het eind nabij, begin eerst nu te dromen.



Zomer 1950


Languitgestrekt in 't bloeiend gras

ben ik der wereld afgestorven,

die me opgevoed heeft en bedorven

en ben ik weer wat ik eens was:


een wilde en ongeschoolde knaap,

speurend naar bloem en naar insect.

Ik slaap en droom en droom en slaap

totdat de felle zon mij wekt.


Ik ben vervuld, ik moet niet vragen

naar gronden, reden of bewijs:

zó waren eens de schoonste dagen

van het verloren paradijs.


De cactus


Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen,

Verschrompeld in wat kiezel en wat zand

En mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen

Der eeuwge zomers van zijn vaderland.


Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden,

Spruit op een lichte morgen, als een vlam

Van ’t heet verlangen dat hem gans vervulde,

Een bloem van heimwee uit zijn dorre stam.


Hij bloeit; en in die onverwachte droom

Laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken

In ’t graf van ’t broze bloemblad en aroom,


Zoals de dichter die, na harde strijd,

Zijn innigst voelen in een lied doet klinken

En weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.


Optimistisch lied

De burgerman gaat naar zijn bed

Geregeld rond tien uren

Hij vindt zijn ontbijt klaar gezet

Geregeld rond acht uren

Zo is het goed, zo moet het zijn

Men kan maar eenmaal zalig zijn


De dichter, hij gaat naar zijn bed

Op ongeregelde uren

Hij wordt soms uit zijn huis gezet

Tot schande voor de buren

Zo is het goed, zo moet het zijn

Hij kent de waarheid en de wijn


Maar iedereen ligt in zijn bed

Eenmaal tot lijk versteven

Wordt in een kelder bijgezet

Of weer aan de aard' teruggegeven

Zo is het goed, zo moet het zijn

Er komt een einde aan alle pijn


De clivia

Hij bloeit niet meer. Hij heeft nochtans elk jaar

en jarenlang, trouwhartig en beleefd,

een vlam ontstoken aan zijn kandelaar,

oranje licht dat in de kamer leeft.


Hij bloeit niet meer dit jaar. Hij kwijnt en treurt,

hij heeft zijn reden van bestaan verloren,

de lent ditmaal wordt zonder hem geboren,

hij staat voor ’t raam, hij weet wat er gebeurt.


De wilgen lopen uit, de scylla bloeit,

de merel fluit, een lauwe regen vloeit,

reeds botten doornen- en ligusterheggen,


alles wat leeft is zalig en vervoerd,

maar hij alleen blijft dor en onontroerd:

een oude man die niets meer heeft te zeggen.


Geloof


Nu alles faalt, heeft dit alleen nog waarde

Voor mij, die nooit één waarheid heeft ontdekt;

Ik zal van U niet scheiden als deze aarde

Mijn pover lichaam dekt.


Ik heb maar één geloof: nooit gaat verloren

Wat eens de liefde zalig heeft bevrucht,

En waar er twee elkander toebehoren

Is zelfs de dood geen vlucht


Grafschrift


Hij was een stille, zeer bedeesde man,

die hield van bloemen, dieren en insecten

totdat het warme gras zijn lichaam dekte:

't is nu gedaan met de heer Nijlen (Van).


Oud salon


Zes zware stoelen staan hier langs de muren

En de piano is van ebbenhout;

Aan grijze wand landschappen met figuren

In zwarte lijsten met een streepje goud.


In zulke kamers is men altijd oud,

De zomerdagen en de winteruren

Zijn even lang, alles is sterk gebouwd

En kan, ofschoon bouwvallig, eeuwen duren.


Er staan, zoals het hoort, voor de gordijnen

Een oude cactus en een clivia,

Die één week bloeien en dan verder kwijnen.


Hier heerst de vrede, de eeuwigheid bijna ....

In zulke kamers drinkt men oude wijnen

En denkt men rustig over 't leven na.


De merel


Wanneer in de eerste voorjaarsdagen

de merel roept, is het weer mis.

Ik heb de kou, de wind verdragen,

de sneeuw, de dooi, de duisternis.


Nu hoor ik daaglijks in de tuin

dit kort, klaar en eentonig fluiten,

en 'k weet: nu worden de olmen bruin,

en lopen de verliefden buiten.


Dit prille lied doet feller pijn

dan winterse ongerechtigheden,

omdat wie leeft in het verleden

nooit zalig nooit gerust kan zijn


Klein station in oorlogstijd


Het nutteloos station van Calevoet

Ligt klein en somber in de winterdag,

half rood van steen, half zwart van zilt en roet;

Er loopt nog slechts een halve trein per dag.


De rechte rails zijn dof en ros van roest,

Op het perron slingert een lege fles,

Een haan probeert te kraaien, maar hij hoest,

't Is kwart voor vier, of liever kwart voor zes.


Nog steeds zit de stationschef op zijn troon

En bladert in een overbodig boek;

Zijn amaranten pet, nutloze kroon,

Vuil en verkleurd, ligt ergens in een hoek.


Hij had eenmaal liefhebberij in planten,

Zijn reseda was in de buurt bekend;

Thans, in zijn tuin, houdt, als een oude tante,

Met moeite een dahlia zich overend.


De Spaanse kers bezweek, de bank is nat,

Het hek is stuk, alles lijkt zonder reden.

Er was een tijd dat hier een merel zat

Te fluiten, zelfs wanneer er treinen reden.


En zeggen dat ik vroeger, hiervandaan,

Vertrok naar 't land van zomer, zon en licht

En dat dit licht voorgoed is uitgegaan

Omdat dit klein station verlaten ligt!


De Burgemeester


De burgemeester heeft ons iets misdaan,

Wij leerden, door zijn schuld, het leven haten.

Wij zullen allemaal zijn stad verlaten,

Die dood zal liggen in het licht der maan.


En hij alleen, hij kan hier niet vandaan,

Hij heeft geen wezen meer om mee te praten,

En moet, in zijn huis aan de grote laan,

Voor immer uitzien op zijn lege straten.


Het gras zal groeien in de magazijnen,

De waar bederven bij de winkelieren,

En huis na huis, en steen na steen verdwijnen…


Alles zal dood zijn als in Babylon,

Geen lied van vogels en geen kreet van dieren,

Niets dan de kou, de wind en soms wat zon.



Gescheiden


De zomernacht die hen zo diep ontroert

zal hij wellicht, zij nimmermeer vergeten;

hij was als zij: verwonderd en vervoerd,

zij niet als hij: gepijnigd en verbeten.


Een strelende arm die om een hals zich snoert

is wel een band, maar niet voor het geweten:

zij kunnen zalig zijn, van de aarde ontvoerd,

en verder nooit iets van elkander weten.


Maar eenmaal komt een zomernacht als deze

dat ze in een ster of in een vogelkreet

het uur herkennen dat geheel hun wezen


deed rillen van een bovenaards genot,

om te verkeren in ’t onzegbaar leed

der eenzaamheid. Dan zijn zij rijp voor God.



Landschap


De hoge beuken stonden onbewogen

In rosse herfstgloed bij het blauwe meer.

De scheemring gloeide, en duizend blaren vlogen

Geluidloos door de gulden atmosfeer.


Alles bleef roerloos, stil.... Maar keer op keer

Klonk, als een laatst vaarwel, over de hoge

Verlichte bomen het onzegbaar teer

Gekweel van vogels die naar 't Zuiden togen.


Toen kwam de nacht en zweeg het innig lied,

De wind stak op, het water klotste droever,

Bleekgeel begon de vroegste ster te glimmen,


En plots verschenen langs de donkre oever,

Statig en somber, de japanse schimmen

Van vissers in het hoog bepluimde riet.


De nieuwe maan

De nieuwe maan staat boven het gesticht
In volle luister en de witte muren
Waarin de vensters vlekken zijn die vuren
Zijn witter dan haar onwaarschijnlijk licht

Nooit heeft de maan een woning zo belicht
Nooit was de mooglijkheid van avonturen
Zozeer nabij. Het duurt slechts enkele uren
Dan gaat de waaier van het wonder dicht

En in de ochtend staat het huis weer grijs
Heel in de verte hoort men dieren lopen
Zich spoedend naar hun oude paradijs

Vannacht ontbloeiden meidoorn en glycien
En ging de rechte kelk der tulpen open
Zij die hier wonen hebben niets gezien


De oude kroeg

Ik houd zozeer van die verlaten kroegen

buiten de stad in het namiddaguur,

men droomt er rustig, wachtend op de vroege

schemeravond, naast een gezellig vuur.

Sedert een eeuw misschien ligt hier wit zand

op de geschuurde en uitgesleten planken.

Alles is oud, de stoelen en de blanke

tafels. Dit is een huis, een vaderland.

‘k Zie door het raam een tuin die druipt van regen,

de winterlucht is mistig, grijs en geel,

en alles wat ik lijdzaam heb verzwegen

dringt plots in kroppend snikken naar mijn keel.

En toch ben ik gelukkig, want nooit kende

mijn jeugd de vrede die ik nu gevoel;

‘k weet mij nu nader bij mijn menslijk doel:

de dood, maar zonder ’t masker der ellende.


Hondsdagen

't Is dag aan dag te warm om te gaan slapen,

Een lauwe mist drijft om de duistre stad:

De jonge meisjes en de jonge knapen

Zijn uitgelaten en van leven zat.

Zij dansen in de nachtelijke stegen

Met al de ernst van een barbaarse stam,

En in hun ogen glimt de troeble vlam

Van het verlangen, teer soms en verlegen.

En ik, ik dwaal... Ik kan niet meer begrijpen

De jonge ontvanklijkheid van hun gemoed.

Mijn jeugd moest in benauwde kamers rijpen,

De levensangst verkoelde 't warme bloed.

En toch: ik ook had kunnen zijn als dezen,

Van huis uit was ik aan hun vreugd niet vreemd,

Maar 't lot, dat zonder reden geeft en neemt,

Heeft mij voor immer uit hun kring verwezen.

En toch: ik voel mij zo behaaglijk thuis

Bij blonde meiden, maagre vagebonden:

Al hun zonden zijn ook mijn zonden,

Hun heerlijk lot is ook mijn loodzwaar kruis.

Maar ik moet verder gaan... En zij, zij blijven

Altijd geketend aan hun zelfde lot,

Zij kennen slechts de wet van hun lijven,

En ik zoek het verborgen licht van God.

In mij, rond mij, en ook in hen. Zij weten

Dat zij verworpelingen zijn. Ik ook

Weet dit van mij, maar door de duistre reten

Van 't aards bestaan bespeurde ik hoe ontlook

Het hemels licht waarvan nooit iemand spreekt.

Door deze wetenschap ben ik gescheiden

Van al mijn broeders. Iedre morgen bleekt

Voor mij met nieuwe angst en jonger lijden.

Omdat ik niet ben die 'k had kunnen zijn:

Een goede vriend, die in vagebonderen

Zijn heil zoekt en kan zalig zijn

Aan elke mijlpaal van de weg des Heren.

Iedere morgen rijp ik met 't verlangen

Anders te zijn dan ik des avonds was,

En voel mij weer hunkr'end en verhangen

Naar blauwe lucht en ruimte en wuivend gras.

En elke avond ben ik weer tevreden

In 't twijfelachtig licht der zwoele steeg,

Omdat in 't dansen van de jonge leden

Het heimwee spreekt dat 's morgens in me zweeg.

En als het vuur des zomers wordt gedoofd

Door kille wind en redelijke regen,

Voel ik een koortsige ijlte in hart en hoofd

Omdat de straten doods zijn en de stegen.

Totdat de wanhoop mij voorgoed weer kluistert

in de enge cel van 't middelmatig lot,

nutloze dromer, die glimlachend luistert

naar de sirenenzang die met hem spot.



Eenzaamheid

De mens is eenzaam tot en met zijn dood.
Nooit is één liefde, nooit één vriendschap klaar,
En, zelfs geboren uit dezelfde schoot,
Zijn wij nog vreemden voor elkaar.

Wat weet ik van mijn zuster en mijn vader,
Wat van mijn moeder en mijn eigen kind?
En is mijn vrouw mij altijd zoveel nader
Dan de arme meid voor 't eerst bemind?

Nooit kan een hart een ander overwinnen;
Van lief tot minnaar en van mens tot mens
Kunnen wij nooit geheel volmaakt beminnen;
Er is altijd een kloof, een grens.

't Is niet eens zeker dat de dood verenen
Kan wat het leven onmeedogend scheidt,
En er bestaat niet, van Parijs tot Wenen,
Een koffiehuis 'In de Eenzaamheid'!



De Tuinier


Hij is voortaan alleen nog maar tuinier,

Vergat voorgoed de straten en de steden

En hij verzorgt, verlost van zijn verleden,

De tere flox, de stralende anjelier.

Hij woont zo ver, wie achterhaalt hem hier?

Het kleine dorp ligt rustig daar beneden....

Zijn leven heeft voortaan geen andre reden,

Dan de berusting van het vreedzaam dier.

Maar soms in vroege nacht, wanneer de maan

Oranjekleurig bloeit aan de bewaasde kimmen,

Voelt hij zijn hart heel even sneller slaan,

Als hij ziet rijzen in opalen gloor

Al de gedaanten uit het rijk der schimmen

Die hij bemind heeft en voorgoed verloor.



De schepen

Ik hoor vanavond verre schepen fluiten

En, even hopend, schoon ik niets verwacht,

Druk ik mijn hoofd tegen de kille ruiten

En zie de haven in de blauwe nacht.

Vertrouwd geluid, ik hoorde u reeds als kind,

Soms midden in de nacht, maar meestal tegen

De avond bij het opgaan van de wind,

Als moeder zei: wij krijgen zeker regen.

Toen dacht ik reeds aan dezen die vertrekken

Ver van het huis en het misprezen land,

De begenadigden, de zachte gekken

Die zullen zoeken naar een vaderland,

En in mijn dromen voer ik met hen mee,

Ofschoon geboren in een buurt der haven,

Bereikte ik nooit de oever van de zee,

Laat staan Tananarive of Tamatave.

Het kind dat aan zijn lot nooit gans kon wennen

En door de droom nog voortleeft in de man,

Weet nu dat een klein stukje heide en dennen

Alles bevat wat de aarde geven kan.

Maar soms, al ben ik bitter en gehard

Door 't leven, overstroomt een niet te stuiten

Vloed van verlangens mijn onwillig hart

Als in de nacht de verre schepen fluiten.


De dubbelganger


't Is Jan van Nijlen niet

Die zijn gedichten schreef,

Ik ben de dichter

Van de verzen die hij schreef.

Ik was het die,

Terwijl van Nijlen sliep,

Bij lente- en zomertijd

Door bos en weide liep.

Die kruiden zocht en bloemen

En praatte met de dieren,

En die, terwijl hij op een droog kantoor

Zijn ziel en zaligheid verloor,

In zijn plaats naar de wolken keek.

Hij las de boeken die ik kocht,

Ik was de analfabeet, hij de geleerde.

Ik had het druk, hij liet zich rustig leven,

Hij kreeg het geld en werd gedecoreerd.

O muthos deloi! ja,

De fabel leert

Dat hij die het verdient

Nooit wordt geëerd.

't Is nogal vreemd:

Van Nijlen had geen wroeging

En vond het heel normaal

Dat het zo toeging.


De zwerver

Ik ben vermoeid. Toch ben ik nog gestegen
tot op de heuvel in het late licht.
En vóór mij kronkelen de duistre wegen
van ‘t avonddorp, dat daar verlaten ligt.

Is nu de wereld zoveel eeuwen ouder?
Alles lijkt mij zo vreemd en toch bekend.
Ik mis alleen een vriendelijke schouder,
een lichaam, dat mijn lust voelt en herkent.

Ik ben alleen voor gans mijn verder leven,
er is niets meer dat me aan deze aarde bindt.
En toch, ik voel mijn hart onstuimig beven:
dáár staat een boom, dáár speelde ik eens als kind.


Augustusavond

Nu valt de wind, nu gaan de wolken rusten

en de avondlucht is blauwer dan de dag,

alles bereidt zich tot de onbewuste

staat die geneest van alle leed en lach.


Wij naderen de lang begeerde kusten

die onze droom jaren en jaren zag:

straks is weer 't hart gevangen in het rag

der verre jeugd en weegt het zwaar van lusten.


Slapen, vergeten en dan weer ontwaken,

met elke dageraad opnieuw verzaken, 

genieten van een enkel ogenblik,


en weten dat wij nooit iets zullen weten,

dat alles nutloos is: gejuich en kreten,

tot aan het einde, tot de laatste snik.


Bericht aan de reizigers

Bestijg de trein nooit zonder uw valies met dromen
dan vindt ge in elke stad behoorlijk onderkomen.

Zit rustig en geduldig naast het open raam:
gij zijt een reiziger en niemand kent uw naam.

Zoek in 't verleden weer uw frisse kinderogen,
kijk nonchalant en scherp, droomrig en opgetogen.

Al wat ge groeien ziet op 't zwarte voorjaarsland,

wees overtuigd: het werd alleen voor u geplant.

Laat handelsreizigers over de filmcensuur

hun woordje zeggen: God glimlacht en kiest zijn uur.

Groet minzaam de stationschefs achter hun groen hekken,
want zonder hun signaal zou nooit één trein vertrekken.

En als de trein niet voort wil, zeer ten detrimente
van uwe lust en hoop en zuur betaalde centen,

blijf kalm en open uw valies; put uit zijn voorraad
en ge ondervindt dat nooit een enkel uur teloor gaat

En arriveert de trein in een vreemdsoortig oord,
waarvan ge in uw bestaan de naam nooit hebt gehoord,

dan is het doel bereikt, dan leert gij eerst wat reizen
betekent voor de dolaards en de ware wijzen...

Wees vooral niet verbaasd dat, langs gewone bomen,
een doodgewone trein u voert naar 't hart van Rome.