VAN GARREL, Betty & DE BOER, Herman Pieter



Zalig zijn de schelen

…..
Jaren achtereen leefden we in de zomer aan het strand, in een van die witte houten huisjes. Als de butagaslampen ’s avonds aangestoken waren, leek het een kasjba-dorp in een verlaten woestijn. Terwijl de ouderen kaartten en bier dronken, liepen wij rusteloos over het strand, vervuld van onuitgesproken verlangens. Verzamelden we aangespoeld hout – van dat verbleekte, door het zand gladgeschuurde wrakhout, gepolijst als alles aan zee – om vuren te stoken. Iemand haalde een gitaar, we zongen cowboyliedjes en drukten onze voeten in het nog warme zand. En op hele warme avonden, bij oostenwind, als de zonsondergang geen verkoeling had gebracht, lichtte plotseling de zee.

Ik overwon mijn angst voor het eindeloze zwarte water, waarvan ik bij avond altijd meende dat het mij mee zou sleuren in zijn diepten, en rende door de branding. Met gefosforiseerde lichamen doken we op terwijl vonkenregens over het water scheerden. Dan klonken de stemmen van de ouderen over het strand, gebiedend maar toch ijl tegen het geluid van de golven. We moesten thuiskomen.

Eerst nog een emmertje zeewater halen, zeurden we. En in het donker van het houten slaaphok waar de geur van de stromatrassen de hele zomer bleef hangen, gooide ik vanuit het bovenste bed schelpen in de emmer om te zien hoe het water als vuurwerk uiteenspatte.

…..