ANONIEM (Antwerps Liedboek – 16 e eeuw)
Die vogelkens in de muite
si zingen haren tijd. Waar zal ik mi onthouden? Ik ben mijn liefken kwijt. Waar zal ik mi onthouden en ik haar zo gaarne aanzie? Al spreek ik u, liefken, zo zelden, ik schenk u mijn herteken fier.
zo heimelijk enen gank, al voor mijn liefkens deure; si wist mi kleinen dank: ‘staat op, mijn alderliefste, staat op en laat mi in; ik zwere u op al mijn trouwe: ik en had nooit liever dan di.
dat ik eens die liefste was en lag in uwen arm, nu ben ik geworden een onwaard gast. Al heb di mi nu begeven, nog drage ik een hupse moed; die liefde bloeit winter en zomer, dat de koele mei niet en doet.’
van goud een vingerlijn: ‘houd daar, mijn alderliefste, daar is die trouwe van mijn; maar of ‘t u iemand vraget wie u dat vingerlink gaf, antwoord hem met hupse woorden: die eens die alderliefste was.’ |
|
zo lustelijk enen zank. Mijn liefken die gaat houwen, ik en weet haar genen ondank. Al heeft si mi nu begeven, nog drage ik een hupse moed: die liefde bloeit winter en zomer, dat die koele mei niet en doet.’
dat was een ruiter fijn, zijn herteken ging in ‘t lichte met schone vrouwkens fijn. Dit lied heeft hij gezongen ter ere der liefste zijn, in spijt der nijders tongen; zijn naam is jonge Stijn. |
a |
(bewerkt door Z. DE MEESTER)