Download document

JANUS SECUNDUS



Basium II

Vicina quantum vitis lascivit in ulmo

Et tortiles in ilicem

Brachia proceram stringunt immensa corymbi:

Tantum, Neaera, si queas

In mea nexilibus proserpere colla lacertis!

Tali, Neaera, si queam

Candida perpetuum nexu tua colla ligare

Iungens perenne ba sium!

Tunc me nec Cereris nec amici cura Lyaei

Soporis aut amabilis,

Vita, tuo de purpureo divelleret ore;

Sed mutuis in osculis

Defectos ratis una duos portaret amantes

Ad pallidam Ditis domum.

Mox per odoratos campos et perpetuum ver

Produceremur in loca

Semper ubi antiquis in amoribus heroinae

Heroas inter nobiles

Aut ducunt choreas alternave carmina laetae

In valle cantant myrtea,

Qua violisque rosisque et flavicomis narcissis

Vmbraculis trementibus

Inludit lauri nemus et crepitante susurro

Tepidi suave sibilant

Aeternum zephyri nec vomere saucia tellus

Fecunda solvit ubera.

Turba beatorum nobis adsurgeret omnis,

Inque herbidis sedilibus

Inter Maeonidas prima nos sede locarent;

Nec ulla amatricum Iovis

Praerepto cedens indignaretur honore

Nec nata Tyndaris Iove.


De tweede kus

Zoals de wijnrank om zijn buur de olm zich slingert

en om de hoge eik

zijn lange armen slaat de kronkelende wingerd,

Neaera, als je kunt,

kruip zo op naar mijn hals met strengelende armen,

Neaera, als ik kon,

dan zou ik met zo’n band jouw blanke hals verwarmen,

in kussen voor altijd.

Dan zou mij noch de zorg om drinken, noch om eten,

noch zoete slaap, mijn lief,

ooit van je rode mond de laafnis doen vergeten,

maar in gedeelde kus

zou één tocht van het veer de twee gelieven varen

naar ’t vale huis des Doods.

En weldra zouden wij door geurige velden waren

met eeuwig voorjaarsweer,

waar samen edele heroën en heldinnen

in beurtzang en in dans

volgens antieke wijs elkaar eeuwig beminnen

in ’t groene mirtedal,

waar tussen rozen en viooltjes en narcissen

het lauwerbosje met

zijn schaduw trillend speelt en lauwe Zefiers sissen

in blijde fluistering

voortdurend, en de grond ook ongewond door ploegen,

zijn overvloed uitschenkt.

Dan zou de hele schaar der zaligen zich voegen

bij ons en op een bank

van zoden zouden wij naast oude dichters zitten.

Geen enkele minnares

van Jupiter zou jou je ereplaats betwisten,

noch de schone Helena.




Basium V

Dum me mollibus hinc et hinc lacertis Dum me mollibus Hinc et Hinc lacertis

Astrictum premis, imminensque toto Astrictum premis, imminensque toto

Collo, pectore, lubricoque vultu, Package, pectore, lubricoque vultu,

Dependes humeris Neaera nostris; Dependes humeris Neaera nostris; 4

Componensque meis labella labris, (5) Componensque lovey labella Labris,

Et morsu petis, et gemis remorsa, Et morsu petis, et lack remorsa,

Et linguam tremulam hinc et inde vibras, Et linguam tremulam Hinc et indene vibras,

Et linguam querulam hinc et inde sugis, Et linguam querulam Hinc et indene Sügis,

Aspirans animae suavis auram, Aspirans animae suavis auram,

Mollem, dulcisonam, humidam, meaeque (10) Mollem, dulcisonam, humidam, meaeque

Altricem miserae Neaera vitae; Altricem miserae Neaera vitae;

Hauriens animam meam caducam, Hauriens animam meam caducam,

Flagrantem, nimio vapore coctam, Flagrantem, nimio vapore coctam,

Coctam pectoris impotentis aestu, Coctam pectoris impotentis aestu,

Eludisque meas Neaera flammas, (15) Eludisque meas Neaera flammas,

Flabro pectoris haurientis aestum, Flabro pectoris haurientis aestum,

O, iucunda mei caloris aura! Oh, iucunda May Caloris aura!

Tunc dico, deus est Amor deorum, Tunc dico, deus est Amor deorum,

Et nullus deus est Amore maior; Et nullus deus est Amore maior;

Si quisquam tamen est, Amore maior, (20) Quisquam si tamen est, Amore maior,

Tu tu sola mihi es Neaera maior. Tu tu mihi sola es Neaera maior.


De vijfde Kus

Nu jij mij in je weke armen prangend

drukt en over me buigt met heel je hals en

borst en gulzig gezicht, Neaera, aan mijn

schouders hangend, terwijl je aan mijn lippen

voegt die snoezige kleine lipjes van je,

en me bijt en terug gebeten jammert

en de zinderende tong van alle kanten laat trillen

En de klagende tong van alle kanten zuigt,

adem je het briesje van je heerlijke ziel uit,

Week en zoetklinkend, de voedster

van mijn jammerlijke leven, en

zuig je mijn kaduuk en zielig zieltje naar binnen

uitgekookt door het overdadig stomen

in de gloed van mijn bandeloze borstkas,

dan pareer je mijn vlammen, o Neaera,

als je blaast en de brand dooft in mijn borstkas,

o gelukkige bries voor mijn verhitting.

Dan, zeg ik, is de god der Goden Amor

en geen enkele god dan Amor groter.

Mocht er iemand bestaan groter dan Amor

dan ben jij, jij alleen, Neaera, groter.




Basium XIII

Languidus e dulci certamine, vita, iacebam

Exanimis, fusa per tua colla manu.

Omnis in arcnti consumptus spiritus ore

Flamine non poterat cor recreare novo.

Iam Styx ante oculos et regna carentia sole.

Luridaque annosi cymba Charonis erat,

Cum tu suaviolum educens pulmonis ab imo

Adflasti siccis inriguum labiis,

Suaviolum, Stygia quod me de valle reduxit

Et iussit vacua currere nave senem.

Erravi: vacua non remigat ille carina,

Flevilis ad manes iam natat umbra mea.

Pars animae, mea vita, tuae hoc in corpore vivit

Et dilapsuros sustinet articulos;

Quae tamen impatiens in pristina iura reverti

Saepe per arcanas nititur aegra vias

Ac nisi dilecta per te foveatur ab aura,

Iam conlabentes deserit articulos.

Ergo age, labra meis innecte tenacia labris,

Assidueque duos spiritus unus alat,

Donec inexpleti post taedia sera furoris

Vnica de gemino corpore vita fluet.


De dertiende kus

Kwijnend na zoete strijd lag ik ontzield, mijn leven,

Mijn vingers om Uw hals en in Uw haar geweven,

Mijn geest was uitgeblust op mijn verdorde mond,

Geen nieuwe bries maakte mijn hart opnieuw gezond.

De Styx alree, het rijk nimmer door zon beschenen

En Charon's vale bark was voor mijn oog verschenen:

Tot gij met zoete zucht uit 't binnenst van Uw borst

Een kus geblazen hebt als regen voor mijn dorst;

Die kus, door mij uit de vallei des doods te trekken

Beval de grijsaard met een lege boot te vertrekken.

Maar neen, de veerman roeit niet terug met lege kiel:

Reeds vaart naar 't schimmenrijk mijn jammerlijke ziel.

Een deel, mijn leven, van Uw leven huist in 't mijne,

Dat mijn vervallen lijf belette weg te kwijnen,

Maar 't wil vol ongeduld weer naar zijn meesteres

En zoekt eenzaam zijn weg terug in duisternis.

Tenzij het wordt gesterkt door Uw beminde lippen

Zal 't onherroepelijk mijn moede lijf ontglippen.

Welaan dan, kom, en hecht Uw mond vast op mijn mond,

voed' ons één ademtocht, één ziel in één verbond,

Tot na de late eb van onvervulde lust

Word' in twee lichamen één leven uitgeblust!


Vertaling : J.P. GUEPIN