BOL, Monique



johanna

ode aan de laatste begijn in Hoogstraten


ik loop naar de weide, laat me vallen op de bleik

de armen en benen wijd, sneeuwengel op een groene mat

zo wacht ik in de stilte. boven de eindeloze diepte

van de put van goed en kwaad zingen mezen ti-tu-ti-tu


johanna verzorgt de mariagrot, de zieken, ze zingt

en bidt onder het alziende oog in de driehoek van

god ziet mij hier vloekt men niet. ze bereidt kolen

en appels uit de hof, eet al in de vroege nanoen


altijd is ze bezig. gehoorzaam. in de lege schaduw

van een strakgekapte haag zie ik hoe haar handen

het zongedroogde witte goed oprapen van het gras

waarop ik lig. of klossen ze een kanten altaardoek


johanna is vrij. zou ze ooit op blote voeten wat

hinkelen op de oude tegelvloer? wind strooit confetti

op de haag, voorbode van een overvloed aan peren

dankbaar weet ik: nergens wonen we liever – dan hier


onderweg


onderweg naar nergens ver, langs het pad

van paardenbloemen, voorbij de boomhut


met mijn kinderwens. zouden ze er nog liggen,

de brief van jou, de vieze boekjes van mijn broer


voorbij het huis met houten hek en schimmel

op de blauwe deur die nooit meer open gaat


ver naar nergens onderweg, langs het pad

van pluizenbollen - op zoek naar wie ik was



Post


ontbijt op zaterdagochtend in de oneven week

jouw kinderloze dag, je hebt alle tijd


ik proef mijn gemberthee

ik weet dat je eerst de krant haalt

eer je me schrijft, kruimels tussen de toetsen vermijdt


ik drink jouw woorden als jij

mijn zorgen kneedt, mijn schouders streelt


abrupt stopt het getik. geen idee of ik je weer

aan het schrijven krijg, de thee verkilt


af en toe kies ik op goed geluk

een oud bericht van jou. ik stuur het

naar mezelf – waarom ook niet