KOSTER, Edward
Natura consolatrix
Hier rust ik ver van 't woelig mensenras
In macht'ge zuilengangen van het woud,
Met dak van wiss'lend groen, doorwrocht met goud,
Hier op het mollig, mosrijk lentegras.
Hier is geen mensgeknoei, geen misgewas
Van zwetsers, op gelogen kennis stout,
Geen huich'laars, die der waarheid zuiver goud
Besmetten voor wat hùn tot voordeel was.
Hier rust ik uit; hier ben ik gans alleen.
Niets hoor ik dan der vogelen gezang
En 't windgefluister in de hoge bomen.
Geen stemmen meer van mensen om mij heen,
Geen strijd om 's levens goed, geen wild gedrang,
Maar lentelust en liefelijke dromen.
Vrij naar Catullus 51
ste
Carmen
Een God zou mij 't geluk benijden,
Als ik door uwe blik geboeid,
Mij in uw liefde mocht verblijden,
In geestdrift voor uw schoon ontgloeid.
Met lieflijkheden overtogen,
Hebt gij door uwe zilv'ren lach,
Door 't glinst'ren van uw vlammende ogen
Mijn wil verlamd van dag tot dag.
Gij hebt de denkkracht mij ontnomen,
Gij hebt mijn oog gehuld in nacht;
Ach! hoever moet het met mij komen,
Gekluisterd zó in uwe macht?
Gij deed verstommen de gebeden,
Die opwaarts welden uit mijn hart;
Gij hebt door uw bekoorlijkheden
Mijn zinnen altemaal verward.
'k Hoor niets meer in mijn oren ruisen
Dan uwer stemme zoet geluid;
'k Voel door mijn bloed een vuurstroom bruisen,
Die door geen rede wordt gestuit.