Download document

VAN EYSSELSTEIJN, Ben



Courtisane


Denn alle Lust will Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewigkeit.

(Das trunkne Lied - Nietzsche ).


Nu veegt de grote wind de wegen schoon.

De vrucht viel van de boom. Ik lig te grijp.

Neem mij:. - ik ben de vrucht van wind en wegen.

Neem mij: - ik ben gevallen, ik ben rijp.


Ik ben bereid tot elk die mij begeert.


Ha!.... goede maan! Ha!.... - lokt ge mij?

Maakt ge de nacht tot feest?

Hoe dikwijls heeft uw schijn van mijne leden

het naakt geheim ontvouwd?

Wij kennen samen menig zoet geheim.


Het riet is stil geworden aan de vijver

Het rimp'lend water wiegt de kleine sterren.


Eén nadert uit het donker.... Eén uit velen.

Ik ben dier velen hogepriesteres.

Kom tot mijn tempel die vermoeid zijt en belast:

- ik ben uw priesteres:.... ik zal u dienen. -


Gij kent mij niet? Gij zijt mij vreemd? - Ik zal u dienen.

Zijt ge een zieke zwerver? Zijt ge naakt?

Zijt ge berooid? Zijt ge de held die vele slagen won?

Kom tot mijn vuur dat warm is. Koester u.

Zijt ge de moede koning met de oude baard?

Leg u te warmen in mijn schoot. Drink uit mijn borsten

het milde leven als een zachte melk.

Zijt ge de Heer der maaiers op het land?

Breid dan uw vleugels over uwe dienstmaagd:

- Gij zijt de losser, Heer! Ik zal u dienen. -


Eén nadert uit het donker. Ziet mij aan.

Zijn liefde hunkert aan de plooien van mijn kleed.

Zijn liefde kermt van honger. Zie: - hij bijt! -

Wij knielen neer in duisternis - wij strijden.


Biecht aan mijn lendenen de smart van uw begeren,

- dit is de zinneloze roes van donker bloed. -

Mijn leden zullen glanzen als ivoor in zulk een nacht.

Geef mij de pijn van uw verlangen! Grijp mij aan!

Mijn leden zullen - zonder schaamte - naakt zijn en gedwee.

Uw drift omspant mijn dansend lijf, vertwijfeld.

De nacht wordt groot en hijgend in ons als een dier.

Hoort ge de schreeuw der doden in ons bloed?

Hun wil geschiede....

…..


De zeven hoofdzonden - Libido


Zij leven allen in mijn bloed.


Als vogels, schuilend in cipressen

wonen de grote minnaressen

diep in mij, met hun donkre gloed.


Zij wachten elk het eigen uur:

een bronst, die zich een weg wil banen,

die, als het smeulen van vulkanen

zal uitslaan tot een laaiend vuur:

een ondergrondse eb en vloed.


Zij leven allen in mijn bloed.


Ook de gelieven, die hen paren

en die begerig in hen varen,

zich zengend aan die felle gloed.


Ik ben de wellust van hun schoot,

de wilde kracht van dij en lenden,

het dwingende, het toegewende,

de nacht, die hijgend wordt en groot,

hun driften, doodlijk en verwoed.


En onontkoombaar, over eeuwen,

de doden, die vertwijfeld schreeuwen:

afgunstig, blind, onuitgewoed...


Zij leven allen in mijn bloed.