VAN EYSSELSTEIJN, Ben
wonen de grote minnaressen diep in mij, met hun donkre gloed.
een bronst, die zich een weg wil banen, die, als het smeulen van vulkanen zal uitslaan tot een laaiend vuur: een ondergrondse eb en vloed.
en die begerig in hen varen, zich zengend aan die felle gloed.
de wilde kracht van dij en lenden, het dwingende, het toegewende, de nacht, die hijgend wordt en groot, hun driften, doodlijk en verwoed.
de doden, die vertwijfeld schreeuwen: afgunstig, blind, onuitgewoed...
|
|
|
|