DANSER, J.G.
Grijs landschap
Het landschap ligt, een droom zo onbewogen,
Door 't ijle floers van dampen overtogen.
De dag is stil en fijne regen leekt
Wiens zoete ruising vage treurnis kweekt.
De bomen staan ontloverd en gebogen,
Hun zwarte takken grillig voor de hoge
En strakke hemel die, tot grijs verbleekt,
Geen milde zon of troost van blauwte breekt.
En hier en daar scheemren de lage daken,
Wier heerlijk rood fel en ondoofbaar praalt,
Als kleurge vlekken in het grauw verdwaald.
En zacht: het doet een mijmering ontwaken
Naar zoelte en jeugdig groen en broze fleur
En wuivend gras en tere bloesemgeur.
Het naakte meisje
Zij ligt, zo rijk in haar ontroerend naakt,
Zo argeloos, ontdaan van alle kleren:
Een kind niet radend wat het doet ontberen
En toch zo schoon, zo lieflijk en volmaakt.
Stil, als een bloem in schaduwen ontwaakt,
Wier broosheid zelfs het zonnelicht zou deren,
Bloeit haar lichaam: mild-rose voor de tere
En diepe grond die somberkleurig vlaakt.
Vreemd: haar figuur zo jong en fijn-gebouwd
Doet niet de wilde hartstochten opbruisen
Van wie haar zoele heerlijkheid aanschouwt.
Doch voert zijn denken naar een land van droom
Waar langs een weg de hoge bomen ruisen
En de avondlucht vervuld is met aroom.
Het Lichte Beeld
Als wij, na nachten loom van liefde, ontwaken
En onze droom verkwijnt in 't morgenlicht
Zal, lief, mijn hand uw naaktheid strelend raken,
Uw zachte leden en uw aangezicht.
En al de dagen naar wier stil genaken
Zo lang ons droef verbeiden was gericht
Zullen wij samen zoete vreugden smaken
En fluistrend gaan of mijmren, de ogen dicht.
En als de grijze schemeringen zijgen
Zullen wij door haar tederheid ontroerd
Ons baden in een wijde zee van zwijgen,
Totdat de nacht ons naar de sponde voert
Waar mijn verlangen tot uw lach zal nijgen,
Ons beider ziel door één geluk omsnoerd.
In den avond
Des avonds buigt mijn lome mijmring over
Naar haar, mijn lief, en naar haar stil gemoed:
Zo nijgt een boom soms wel zijn bronzen lover
Over het koele water aan zijn voet.
En ik word droef. Want derft mijn ziel de tover
Dier lieve stem die 't wrangst gemis verzoet
Dan welkt mijn trots en ben ik naakt en pover,
Alleen verschroeid door felle hartstochtgloed.
Dan troost mij niets en schrei 'k in bange klachten
De helse pijnen mijner angsten uit,
Dan streelt mijn smart de somberste gedachten,
Tot mij de slaap de brandende ogen sluit
Om eindelijk mijn wezen traag te omnachten
Met zware droom, verscheurd door geen geluid.
De maagd
Mijn leven streeft, een snel-vlietende stroom,
Naar ’t schriklijk eind, de onbekende dood.
Nader, rusteloos nader; en mijn schoot
Droeg nimmer vrucht, mijn zoetste droom bleef droom.
Het baat niet of ik het beseffen schroom,
Het baatte ook niet dat ik de mensen vlood:
Des nachts ga ik van zware smarten groot
En maakt een hete dorst mijn leden loom.
Dan gaat mijn peinzen langs mijn lége jeugd,
Langs de ijdele uren onbewust doorweend
Toen mijn smalle lichaam rijpte tot vrouw,
En wat daarna kwam – langs mijn korte vreugd,
Te zijn, langs al wat nooit gebeuren zou.
De schone herfst
Naar deze herfst had ik ontroerd gewacht
Als naar een nacht van zwoel-doorgeurde dromen:
Naar ’t koele licht en naar de gouden bomen
In grauwennevel langs de smalle gracht.
De dagen waren vreemd van vege pracht,
Een felle gloed scheen alles te doorstomen:
De bloemen baarden huivrend-zoete aromen
En wrede kleuren, bont en brandend-zacht.
En als ik trad onder het droeve woeden
Van stilte en weelde en lust de dood gewijd
Voelde ik een beven door mijn leden spoeden,
Maar ook, diep in mijn ziel die bang-verblijd
De rijkdom dronk, het mateloze bloeden
Van schrijnende angst en hete onzekerheid.
De verlaten steden
Mijn moeheid zoekt de steden die verlaten
En stil zich koestren in de zonneschijn:
De donkre huizen en de nauwe straten,
De stoere torenromp op ’t open plein.
Daar storen mij gerucht noch smadend praten,
Daar doet geen schrik mijn blijde mijmring pijn:
Onmerkbaar-zacht versmelten vreugde en haten
Tot klaar geluk, tot zoet tevreden-zijn.
Den hele dag kan ik er eenzaam dwalen
Bewonderend de dingen altegader
En luistrend als het carillon begint,
En ’s avonds bij der lampvlam teder stralen
Voel ik mij tot het grote leven nader
Waar weer mijn ziel het inniger bemint.