CAMPERT, Jan


Ik raak vervreemd van alles en van allen

Ik raak vervreemd van alles en van allen,

van dingen die voor mij van waarde zijn geweest,

van vrienden en van vrouwen wel het allermeest;

zij duiken weg onder de duizendtallen.

Soms komen 's avonds zij mij overvallen.

Hij zegt: ga mee naar die of die, er is een feest;

zij klaagt: waar ben je al die weken toch geweest?

Ik wacht tot ik de deur weer dicht hoor vallen.

Ik neem het boek, waarin ik zat te lezen,

maar weet de zin niet meer van wat ik las;

ik sluit mijn ogen om anders niet te wezen

als een vergeten woord, een ledig glas,

een ouder wordend man, die merkt nu pas

dat van eenzelvigheid hij niet is te genezen.


De Achttien Doden

Een cel is maar twee meter lang

En nauw twee meter breed,

Wel kleiner nog is het stuk grond

Dat ik nu nog niet weet,

Maar waar ik naamloos rusten zal,

Mijn makkers bovendien,

Wij waren achttien in getal,

Geen zal de avond zien.

O lieflijkheid van lucht en land

Van Hollands vrije kust -

Eens door de vijand overmand

Vond ik geen uur meer rust.

Wat kan een man, oprecht en trouw,

Nog doen in zulk een tijd?

Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw

En strijdt de ijd'le strijd.

Ik wist de taak, die ik begon,

Een taak van moeiten zwaar,

Maar 't hart, dat het niet laten kon,

Schuwt nimmer het gevaar;

Het weet hoe eenmaal in dit land

De vrijheid werd geëerd,

Voordat een vloek'bre schennershand

Het anders heeft begeerd.

Voordat die eden breekt en bralt

Het misselijk stuk bestond

En Hollands landen binnenvalt

En brandschat zijne grond;

Voordat die aanspraak maakt op eer

En zulk germaans gerief

Een land dwong onder zijn beheer

En plunderde als een dief.

De rattenvanger van Berlijn

Pijpt nu zijn melodie;

Zo waar als ik straks dood zal zijn

De liefste niet meer zie

En niet meer breken zal het brood

En slapen mag met haar -

Verwerp al wat hij biedt of bood,

De sluwe vogelaar!

Gedenk, die deze woorden leest

Mijn makkers in de nood,

En die hun na staan 't allermeest,

In hunne rampspoed groot,

Gelijk ook wij hebben gedacht

Aan eigen land en volk,

Er komt een dag na elke nacht,

Voorbij trekt ied're wolk.

Ik zie hoe 't eerste morgenlicht

Door 't hoge venster draalt -

Mijn God, maak mij het sterven licht,

En zo ik heb gefaald,

Gelijk een elk wel falen kan,

Schenk mij dan Uw genâ,

Opdat ik heenga als een man

Als 'k voor de lopen sta...


Rebel

Rebel, mijn hart, gekerkerd en geknecht,

die aan de tralies van de al-dag rukt;

wees om uw tijdlijk lot geenszins bedrukt,

al zijn de kluisters hard, de muren hecht.

Want in de aanvang werd het u voorzegd,

dat het aan enkelen steeds is gelukt

het juk te breken, dat hun schouders drukt,

laat dus niet af maar vecht en vecht en vecht.

Breek uit en blaast de dove sintels aan,

die zijn verdoken onder 't rokend puin;

vaar stormgelijk over de lage tuin,

die Holland heet; sla doodlijk toe en snel,

opdat het kwaad schrikk'lijk zal ondergaan,

o hart, mijn hart, o bloedrode rebel.