Download document

VERCNOCKE, Ferdinand



Kunstberg


Ik dwaal zo graag aan oude bouwterreinen

waar oude wijken worden omgewoeld,

waar voze stegen onder puin verdwijnen

dat op vrachtwagens wordt weggevoerd.


Daar wordt geboord, gebeukt en diep gegraven.

In putten hol als de ogen van de dood

gapen riolen, lang vergeten graven;

oeroude gronden komen maagdlijk bloot.


Ik wandel liever hier dan in de stad

waar 'k loop als iemand die zijn naam vergat:

hier voel ik vaag een schoner wereld worden.


Zuilen en muren streven lijn naast lijn

omhoog, en elke steen is koel en rein

en leeft in een onttogen orde.


De bruidsnacht


Zij is bij nacht naar ’t duin gegaan,

haar ruisend bruidskleed had zij aan.

De baren gaan en keren.


“Ik draag een kroon op mijn blinkend haar.,

het duin is donker, de sterren klaar.”


En eenzaam in zijn doods gebied,

ontwaakt hij en aanhoort haar lied.

De baren gaan en keren.


“Draagt gij een kroon op uw blinkend haar?

Het duin is donker, de sterren klaar.”


Hij kwam uit zee naar ’t duister strand,

hij nam haar bij de bleke hand.

De baren gaan en keren.


“Van minne is mijn hart zo zwaar,

het duin is donker, de sterren klaar.”


Toen, in de zeenacht, in ’t geurend kruid,

werd zij zijn gekroonde bruid.

De baren gaan en keren.


“Het duin is donker, de sterren klaar:

wij rusten eeuwig bij elkaar.”


Hij nam haar in zijn armen mee,

en keerde terug naar de brandende zee.

De baren gaan en keren.



Als de winden vrij

De koekoek roept, de merel fluit
De mus tsjilpt opgetogen
Sa jongen wipt de nesten uit
De velden ingevlogen

Als de winden vrij, alliho
Zo zwerven wij alliho
Wij treden blij naar buiten
Al zingend en al fluitend

De dag zit in de klaren oost
Het zongelaat gaat blaken
En elke prille wang die bloost
Zal zonnezoenen smaken

Als de winden vrij, alliho….

Wij zien de zee, wij zien de stroom
Zien wouden en landouwen
Wij vinden er een vrije boom
Om ons een nest te bouwen

Als de winden vrij, alliho….


Ask en Embla
…..
Zij ademde. Zij

ademde rustiger en rustiger,

en door haar leden golfden

lange deiningen. Een lome knie

ontspande ’t been, het andere

schuw strelend; ‘t hoofd

wendde moe geloken ogen

weg en weder,

Zwaar van dromen,

diep in slaap. Toen

greep de hand behaaglijk

in ’t ijle; de wimpers, blond en blijde,

trilden, beide ineens ontsluitend,

- zilvergrijs als morgenmist –

de blik. Ogen wijdopen,

roerloos in de lauwe middagstilte

Staarde zij, zacht ademend,

eerste vrouw, maagdelijke

mensenmoeder Embla.

En zij rees op, schroomvolle Embla,

rijzig en rank, in ’t lange

waaien van zandwitte haar,

onzeker, zwaar nog van

bewusteloze nacht,
…..
Luisterde hij?

Hij dronk met diepe teug

de zoute wind: “Hoor”,

zegde hij, “alles spreekt,

hoor, alles zingt: wij horen

wind en water, horen alles,

wij, spreken in ons.

Zie, alles roept; de wolk

De vleugelloze wind, de

vlakte, des morgens, het dier

te land en op de wiek; de zee

steigert, en roept: nergens

is stilte, overal is drang,

groei in de duisternis: kamp

Is overal. Vrouw,

alle verten
…..


De jutter *


Ballade


De nacht is zwoel, de nacht is zwart,

groen vlamt de lauwe vloed :

de jutter in zijn schuine vlet,

de jutter zwoegt aan ’t druipend net,

hij grijnst: de vangst is goed.


En schuiner, schuiner helt de boot,

in ’t water spant de tros ;

hij windt en windt, en kent geen angst,

zwaar in zijn vingeren weegt de vangst :

de jutter laat niet los.


Zo barst het net, de jutter staart,

de boot deinst met een sprong :

daar kronkelt in een groenig licht

met lekend haar en bleek gezicht,

een meermin glimmend jong.


Zij spartelt schuw, zij zoekt de boord,

hij grijpt verbeten toe ;

klemt in zijn vuist een vochte arm,

haar vlees is week, de hand is warm…

Zij staroogt, spartlensmoe.


Zijn arm omsluit haar glanzend lijf,

hij gluurt haar hijgend aan :

“o Jutter, zucht zij, laat mij vrij,

o werp de meermin overzij

of ’t mocht jou slecht vergaan…”


Hij luistert niet, hij hoort het niet,

de boot zwalkt schuimend rond ;

hij bukt en buigt in geile dorst,

hij rukt haar bevend aan zijn borst

en kust haar op de mond.


Haar gladde lijf ontglipt zijn greep,

zij plonst met groene vlam ;

de jutter hoort hoe in de nacht

de meermin wild en wonnig ** lacht,

en ligt op dek als lam.


De nacht is zwoel, de nacht is zwart,

de deining gloeit en brandt;

en langzaam, langzaam zinkt de schuit,

de jutter vloekt zijn waterbruid,

zwemt zwijmelend aan land.


Nu doolt hij stom de vloedlijn langs,

bij dag doch meer bij nacht ;

dan hoort hij plonzend in de vloed

de meermin die in groene gloed

zo wild en wonnig lacht.

* jutter = hier: kustvisser

** wonnig = verrukkelijk


Melkweg


Wiel van spranklend vuur, dat door de ruimtenacht

wentelt en wentlen moet, geluidloos door de tijden,

kringloop van louter licht waarin de zonnen rijden

in koene regelmaat op eigen blinde kracht,

lukraak geworpen ring, geen eind en geen begin,

niets dan een fonklend rad in't raderwerk der sferen

dat ijlt door 't ijle Niet om nimmer weer te keren,

duizelingwekkend snel de holle nachten in,

wij wentlen wentlend mee in blind bewogen vaart

een mensheid met haar hoop, haar bloed, haar puin, haar graven,

een aardbol klein en zwart, bij dag noch nacht ontwaard.


En luide leert de mens zijn wijsheid en zijn wet:

hij haat en moordt en bidt terwijl de zonnen draven

En ik ben mens, door U, Gods vurig rad, verplet