DE CONINCK, Lodewijk



Het mensdom verlost

…..
Val der wederspannige Engelen – de Hel


Zo 't windgehuil hun lange stekelharen zweept.

Een kreupel struikgewas, bezet met prikkels, sleept

In kommer over 't veld en gaat de rots bekruipen

En holle bergspelonk, wier sombre welven druipen

Van uitgezweet vergift en lillend adderspog.

't Hangt aan die kille borst en zuigt aan 't vuile zog

Het naakt verderf in 't hart, de ziel dier felle vlijmen,

Die 't aangesteken bloed in ettring doet verslijmen,

Met hem door 't lichaam vaart en in de levensschoot

Het zwarte vaandel plant der onvermijdb’re dood.

Hier liggen wild dooreen geblaakte zwavelpleinen

En hongervelden schraal en sombre nachtwoestijnen

En heiden van gemis en beemden van geween

En heuvelen van smart, valleien van gesteen

En wanhoopskuilen, bittre wroegingskolken

En vuurbergmonden, zwarte smookdampwolken

En woedekrochten van de dolle razernij

En geselholen van de ellend’ge slavernij

En schimmennevels, holle stormspelonken

En meren van de pest en luchtvergifte donken

En naakte rotsen, ledige akkers van de nood

En donkre schrik- en schaduwdalen van de dood

En lauwe putten bloeds en zilte rampenvlieten,

Die, eeuwig aangeprest, hun oevers overgieten.

…..


De dode zee.


Zo werd dan Galgala, de lusthof van den Heer,

En Siddims vruchtbaar dal herkeerd in dodenmeer

Van zout- en zwavelnat, omboord met naakte rotsen,

Als een verstolde zee van spiegelgladde schotsen,

Die Sodoma bedekt met 't lijkgewaad der dood.

Geen levend wezen huist in haar gevloekte schoot.

Slechts dan, wanneer de storm haar golven dof doet slagen,

Dan ruist het nog in 't oor als 't smorend jammerklagen

Van 't zedeloos geslacht, dat neerzonk in de poel,

In zijnen slaap verrast, bedwelmd van 't feestgewoel.

Hare onbewoonde kust zag nooit een scheepling landen;

Een doodse stilte weegt op haar verwoeste stranden,

Waar alles, leeg en naar en eenzaam als het graf,

De indruk nog gevoelt der losgebroken straf,

Die in een gloeiend schrift verschrikk’lijk staat geschreven

Langs d'uitgebrande grond, beroofd van alle leven,

Waar nooit een vogel zingt, een enkel pijltje gras

De schralen bodem tooit, verpulverd als tot as.

Een bittere spotvrucht slechts, verlokkend in haar vormen,

De Sodomsappel bloost, krioelend van de wormen,

Gelijk de schampre lach van 't zinnelijk genucht,

Van ongeneeslijk wee, van schande en dood bevrucht.

De bergen, uitgegroefd door 't vuur der bliksemflitsen,

Verbrokkeld en gescheurd, met afgeknaagde spitsen,

Vertonen zich van ver als schimmen door het dal.

D tekens van de wraak zijn zichtbaar overal.

…..